‘Na een uur varen werd het schip gebombardeerd door de Engelsen’


Foto Annabel Oosteweeghel

Herinneringen De oorlog in Oekraïne brengt bij de oorlogskinderen van de Tweede Wereldoorlog de herinneringen aan toen verhevigd terug. Wolf-Georg Dittmar (79) uit Amersfoort: „Als mens moet je wel drie keer nadenken of je kinderen wil.”

Nu de oorlog weer zo dichtbij is, slaap ik slecht. ’s Nachts lig ik te malen: hoe kunnen we in de toekomst voorkomen dat mensen zoals Poetin doorslaan? Ik ben in 1942 geboren in Stettin, een Duitse havenstad, tegenwoordig heet het Szczecin en maakt het deel uit van Polen. Van de eerste oorlogsjaren kan ik me niet veel herinneren, maar mijn moeder vertelde dat ik graag buiten wilde spelen, met mijn schepje in het zand, maar dat het te gevaarlijk was. In 1944 werd Stettin en ook ons huis gebombardeerd door de Engelsen. Mijn moeder is met mij naar buiten gerend en in het naburige park bovenop mij gaan liggen. Ons huis brandde helemaal af, daarna zijn mijn ouders met mij en een tasje met wat spullen vertrokken naar het vakantiehuisje van mijn grootouders buiten de stad.

In maart of april van 1945, ik weet het niet precies, naderde het Sovjetleger en moesten we vluchten. We vertrokken met de laatste trein uit Stettin naar het westen. We gingen vrijwillig, samen met honderden vluchtelingen stonden we op elkaar geperst in de wagons. De trein ging richting Hamburg, die stad was al zwaar getroffen, maar werd op dat moment opnieuw gebombardeerd door de Engelsen. Toen is de trein richting Stralsund, aan de Oostzee, gereden.

In die periode waren miljoenen Duitse inwoners voor de Russen op de vlucht, uiteindelijk zijn dat er zeker 12 miljoen geweest, moet je nagaan! Velen van ons gingen naar de kust in de hoop dat schepen ons overzee zouden brengen. Toen wij daar aankwamen, was het passagiersschip de Wilhelm Gustloff al gezonken. Dat was op 30 januari op open zee getroffen door torpedo’s van een Russische onderzeeër, er waren duizenden doden, mensen stierven in de ijskoude zee. Ook wij vertrokken met een middelgroot vrachtschip, er zaten iets van 600 mensen op. Na een uur varen werden we gebombardeerd door de Engelsen. Het schip zonk snel, maar de Duitsers kwamen ons met kleine schepen redden. Mijn vader heeft mij later verteld dat hij mij in een jas had gewikkeld en mij van het zinkende schip overdroeg aan een Duitse militair die op een ander bootje stond. Die man wist alleen niet dat ik daar inzat, hij dacht dat hij een jas moest aanpakken. Ik gleed eruit en kwam tussen de twee schepen in. Mijn vader kon me net nog pakken.

‘Ik ben blij dat de Oekraïners nu wel met open armen worden ontvangen.’

Na twee tussenstops kwamen we uiteindelijk in het vluchtelingenkamp Oksbøl in Denemarken terecht, samen met zo’n 36.000 anderen. We leefden in barakken en gescheiden van de Deense bevolking. Je merkte niet dat je ‘een ander’ was, contact met ons was verboden voor de Denen. Mijn vader ging met een vrachtwagen in de buurt voedsel halen en dat werd dan verdeeld in het kamp. We waren op rantsoen, we kregen brood en melk en een beetje suiker en mijn ouders maakten een soort koffie, Mukkelfuk, van brood. Ik had geen idee wat fruit was. De eerste keer dat ik bramen en frambozen at, in een bos in de buurt van het kamp, is me dan ook altijd bijgebleven. Die geur van frambozen, dat was fantastisch, daar ben ik nu nog aan verslaafd. En een keer gooide een Deense vrouw stiekem een appel over de straat naar mij, dat heb ik altijd onthouden.

Vierenhalf jaar hebben we in de barakken gewoond. In het kamp kreeg ik difterie. Mijn immuunsysteem was aangetast, de stress en de angst van mijn ouders waren denk ik op mij overgeslagen. Als vijfjarig jongetje moest ik een week alleen in een kamer in quarantaine. Dat herinner ik me nog goed, dat was vreselijk. Later ben ik daardoor gaan nagelbijten.

Pas in 1949 zijn we teruggekeerd naar Duitsland. De reis ging via Hamburg naar Keulen en Mainz. In het voorbijgaan zag ik de ruïnes, van de steden was niets over, alles was kapot. Ik dacht: waar kom ik in terecht? We mochten ons vestigen in het zuidwesten van Duitsland, in de Franse bezettingszone, in het noorden en oosten waren al te veel Flüchtlinge en Heimatvertriebene. Samen met mijn ouders en mijn jongere zus kwam ik terecht in Bubenheim, een klein dorpje. Daar hebben we een paar jaar in een tweekamerwoning gewoond en ging ik naar school. We werden daar niet echt met open armen ontvangen. De lokale bevolking leefde in moeilijke omstandigheden, die moest zich ook aanpassen aan de nieuwe situatie, nu Duitsland was opgedeeld. Ze noemden ons de Hergeloffenen, een discriminerend woord voor vluchteling, we waren ‘aan komen lopen’.

Ik ben blij dat de Oekraïners nu wel met open armen in Duitsland worden ontvangen. Het schokt me als ik zie wat er nu gebeurt. Ik ben trouwens iedere keer weer geschokt. In 1956 bij de inval van de Sovjets in Hongarije en in augustus 1968, tijdens de Russische inval in Praag, dacht ik: wordt het dan nooit beter? En dan had je ook nog Vietnam, Irak en Syrië.

„Als mens moet je wel drie keer nadenken of je kinderen wil. Ik wilde die verantwoordelijk aanvankelijk ook niet, ik dacht: ik kan toch geen kinderen neerzetten in een wereld die zo gek is? Maar mijn vrouw heeft me overgehaald, ze zei: het hoort toch bij het leven.

We zijn in Nederland gaan wonen en hebben geweldige kinderen gekregen. Maar vooral voor de kleinkinderen ben ik nu bedroefd. Is de mens goed of slecht? Dat hangt uiteindelijk voor een groot deel af van de omgeving waarin iemand opgroeit en de liefde van de ouders. Iemand die een geschonden ego heeft, zoals Poetin of Hitler, misbruikt vaak zijn macht. Ik pleit er dan ook voor dat we kinderen anders moeten opvoeden, we moeten ze leren op een niet-gewelddadige manier te communiceren en ze in contact brengen met andere culturen. Maar uiteindelijk zijn er helaas altijd ook een paar gekken. Het is zoals Einstein zegt: ‘Twee dingen zijn oneindig, het universum en de menselijke domheid. Maar van het universum weet ik het nog niet helemaal zeker’.

Foto’s Foto Annabel Oosteweeghel

Lees verder…….