Column | Waarom er stoplichten zijn

Onlangs verhuisde een jeugdvriendin van het platteland naar de stad. „Leuk hè”, zei ze toen ze me het nieuws vertelde. „Dan zien we elkaar eindelijk weer eens!” Bijkomend voordeel was dat ik dan ook af en toe op haar dochter (7) kon passen. Gistermiddag was het zover.

„Ze is een woonerf gewend”, zei mijn vriendin terwijl ze de minderjarige afleverde. „Je moet echt opletten als je met haar over straat gaat, gisteren lag ze al bijna onder een Canta.”

Ik zei dat ik mijn best zou doen om haar kind niet te laten verongelukken, iets wat de eerste paar uur prima ging omdat het meisje alleen maar wilde dat ik haar voorlas, maar op een zeker moment raakte ze toch wat murw.

„Zullen we anders een stukje lopen?” vroeg ik ten slotte. Ze stoof naar haar jas.

Eenmaal buiten kreeg ik de bibbers. Taxi’s, fatbikes en scooters raasden over het asfalt. Ik beloofde haar een mini-mars als ze de hele wandeling mijn hand bleef vasthouden en alles ging goed, tot we bij het kruispunt waren aanbeland.

Het stoplicht stond op rood. Ze drukte op het knopje. Aan de overkant kwam een jonge man aangelopen. In plaats van op het knopje te drukken, stak hij gewoon over.

De zevenjarige was geschokt.

„Hij loopt gewoon door rood”, fluisterde ze tegen me, alsof wij de enige getuigen waren van deze misdaad. „Dat mag toch niet?”

Ik keek de jongen boos aan. Hij negeerde mijn blik en sloeg af. „Misschien”, begon ze, „kunnen wij dan ook wel oversteken? Als we gewoon heel goed opletten?” „Nee”, zei ik. Ze drukte nogmaals op het knopje, begon te trekken aan mijn arm.

„Luister”, zei ik. „Het is heel belangrijk om te wachten voor rood. Die jongen hoefde dat niet, omdat hij lang is. Auto’s zien hem in de verte al aankomen. Jij bent nog veel te klein, niemand die jou op tijd opmerkt.”

Ze kauwde even op deze informatie, leek nog niet helemaal overtuigd.

„Daarom zie je langs de snelweg ook allemaal van die dode egeltjes”, voegde ik eraan toe. „Niemand wil een egeltje onder de wielen, maar omdat ze zo pietepeuterig zijn worden ze alsnog overreden.”

„Ah”, zei ze, „een stoplicht is er dus voor de kléíntjes, zodat auto’s hen niet per ongeluk doodrijden?”

Ik knikte zo gewichtig als ik maar kon.

„Bestaan er eigenlijk wel stoplichten voor egeltjes?” vroeg ze toen we eindelijk mochten oversteken.

„Jazeker”, zei ik. „Maar egeltjes hebben nogal slechte ogen, ze merken ze lang niet altijd op.”

„Toch fijn dat ze er zijn”, zei ze, en stapte vrolijk verder door onze grote en veilige wereld.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.