N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Reportage
Supercars Vroeger moest je voor echt rijplezier een sportwagen aanschaffen. Nu de meeste stekkerauto’s sneller optrekken, schrijft Bas van Putten, staat zijn positie op het spel. Van welke sportief bedoelde tweezitters word je in dit land nog gelukkig?
In mijn jeugd, de jaren zeventig, was een snelle auto bijna automatisch een sportwagen. Dat kon afhankelijk van je smaak en budget een Porsche of Ferrari, Alfa Romeo of Lotus zijn. Plezier hoefde destijds niet veel te kosten. Voor weinig kocht je bij Fiat, Triumph of MG een kleintje dat motorisch niks voorstelde, maar met een laag gewicht en een goed onderstel aanzienlijk sneller door de bocht ging dan je Escort of Kadett.
Iets later werden in het voetspoor van de eerste Golf GTI de hot hatches populair, hatchbacks met veel vermogen. Daarna kwamen de turbodiesels, die met hun onbegrensde trekkracht en snel stijgende vermogens een serieuze bedreiging werden voor de sportcoupés. Toen ik een kleine twintig jaar geleden in een TVR Tuscan met 350 pk, topsnelheid 290, op de Autobahn vrij succesvol werd opgejaagd door een BMW 535d, zag ik het zwaard van Damocles boven mijn jongensdromen bungelen. En nu verpletteren de snelste stekkerauto’s ten minste bij het stoplicht bijna alle supercars.
Dan vraag je je toch af: is er nog toekomst voor de sportwagen? Hoe en waar kun je er nog van genieten in een vol land met steeds lagere maximumsnelheden? Waar de risico’s van hardrijden onder gevaarlijke omstandigheden sinds het gruwelijke ongeval met Nederlandse Porsches op de Autobahn weer pijnlijk op het netvlies staan?
Ik laat de Porsche met een paar tikjes op het gaspedaal nijdige blafjes doen
Wacht even: het gaat bij sportwagens niet alleen om hoge snelheden. Het draait om schoonheid, hun dramatische geluid. Dat niet per se zondige en doodsverachtende genot met geestverwante liefhebbers ervaren is het hoogste goed.
Vindt Michel van Grunsven, die door een succesvolle carrière als sportmarketeer zijn liefde voor kostbare en extreem krachtige vierwielers ten volle kon uitleven. Na een reeks tropenjaren voor opdrachtgevers als Red Bull, ING, Philips, Unibet en Bavaria verkocht hij twee jaar geleden zijn bedrijf Triple Double. Nu is hij daar adviseur op de achtergrond en heeft hij meer tijd voor andere leuke dingen. Ze staan in zijn garage zij aan zij, de supercars waar alle liefhebbers van dromen; een handgeschakelde Porsche 911 R met 500 pk, een Ferrari 458 Speciale met 605 pk en een Ferrari F12 met 740 pk uit respectievelijk zes, acht en twaalf cilinders. Oogverblindende ontwerpen, oorverdovend geluid, onbetaalbare prijzen. Drie tot vier ton ben je op dit niveau zo kwijt – en voor gebruikte exemplaren van de R en de Speciale liggen de vraagprijzen boven de nieuwprijs, zo begeerd. Collector’s items, deze jongensdromen. Met één opvallende overeenkomst: alle drie zijn het auto’s zonder turbo. Alle kracht komt uit de motor zelf. Volgens Van Grunsven geeft dat ‘de puurste rijbeleving’. In zijn garage reikt hij me de sleutels aan, kan ik ze alle drie even starten. Ik laat de Porsche met een paar tikjes op het gaspedaal nijdige blafjes doen. Magische herrie. Ik kijk naar de eigenaar, 46. Hij kijkt naar mij, 57. Twee volwassen mannen. Zo stompzinnig is de mens, niets aan te doen.