Het wordt lente, het is tijd voor feest

De lokroep van het feest verheugt zich op een feestelijke post-coronatijd waarin we ons weer grandioos kunnen verkleden en uitdossen. Zónder dat de buitenwereld daar dan weer van alles van vindt – zeker als het om vrouwen gaat.

Truman Capote’s ‘Black and White Ball’ in het Plaza Hotel, New York, 1966.
Truman Capote’s ‘Black and White Ball’ in het Plaza Hotel, New York, 1966.

Foto ANP / Magnum Photos

De auteur hecht eraan te vermelden dat dit stuk werd geschreven, geredigeerd en gedrukt voor het uitbreken van de oorlog in Oekraïne.

In de schaduw, op het oog zonder een centje pijn, voltrok het zich in de jaren-Covid. De overgang naar comfortkleding. Naar zachte wijde broeken, losse truien, gewichtloze sjaals, huispakjes, dikke wollen sokken, pantoffels, de beugelloze beha, helemaal geen beha.

Maar afgelopen december miste ik het plotseling en hevig: de lokroep van het feest en de versiering. Het ritueel van me ergens voor kunnen aankleden, verkleden, omkleden. Over alles hing een grijsgrauw waas. Voor welke gelegenheid in vol ornaat? Aan welke tafels bij kaarslicht of onder luchters getemperd licht vangen? In welke kroeg wijnspatten op een wit hemd voorkomen? Op Netflix koos ik opvallend vaak voor een kostuumdrama. Ging ik naar buiten dan was mijn enige vraag of het snel omlaag en weer omhoog kon in de struiken. Thuis keek ik dof naar wat troosteloos in mijn kast was blijven hangen en dacht aan die keer dat mijn dochter en ik van een regenachtige wandeling stonden op te drogen op de kerstafdeling van een tuincentrum. Gulzig hadden we alles wat schitterde en blonk beetgepakt.

Wat hunkerde ik naar het feest.

Op het gebied van kleding en uiterlijk ben ik vertrouwd met veel dingen die horen bij een hopeloos achterhaald ‘vrouwbeeld’ (dat ik dit woord gebruik zegt genoeg). Geboren in 1962 heb ik alle bewegingen, stromingen, stijlen of eindes van die stijlen doorgemaakt en eraan meegedaan. Van mijn moeder ken ik een film noir-achtige manier van kleden die de wanhoop, de ennui, en de gevangenschap van het bestaan benadrukte. (Zijden jurken, chiffon blouses, zware zwarte wimpers, sterk aangezette wenkbrauwen, schoenen die het lopen belemmerden, kousen met naad, parelkettingen, zwarte jurkjes, het hoofd licht neigend. Of streng, hard, de jurken nauwsluitend, het haar strak naar achteren.)

Mijn oudste zussen toupeerden hun kapsels tot torens. Eén droeg minijurkjes en kniehoge witte plastic laarzen. In ademloze bewondering keek ik toe. Voor mij ging de beweging van discoglitterbredeschoudersbandplooiplissépumps naar cowboylaarsgeruitehouthakkersbloes en punkzwartleerzwarthaarhalsbandveiligheidsspeld. Al herinner ik me ook toen al jaloezie naar het mannenpak, dat meer het karakter benadrukte. (Na het uitkomen van mijn eerste boek in 1995 droeg ik vaak colbertjes, daaronder een T-shirt, spijkerbroek of zwarte broek en hoge laarzen met hakken. Dat leek me de kans vergroten om serieus genomen te worden. Een schrijversuniform.)

Als veertienjarige wilde ik Debbie Harry zijn, Pat Benatar, Chrissie Hynde. Ik keek naar Shirley Bassey, Tina Turner, Donna Summer en Kate Bush. Vrouwen die volmaakt zichzelf leken. Maar ik wilde ook Bowie zijn, Iggy Pop, Freddy Mercury. En later Jeff Bridges of John Goodman. Groot, zwaar, stevig de ruimte vullen en er helemaal in doorgalmen. Niet altijd kat maar ook hond zijn. In mij woont een forse kerel die naar buiten wil om zich te bewegen met de soepele elegantie van een rob in het water zonder de vraag of je wel zoveel plek mag innemen. Met compassie kijk ik naar het meisje met anorexia dat ik eens was. Er niet zijn, alleen in de vleesloze wil, het rijk van de geest, zonder gedoe met het lichaam en hoe en waar het in te verpakken zodat het ook van jezelf bleef.

Als veertienjarige wilde ik Debbie Harry zijn, Pat Benatar, Chrissie Hynde. Ik keek naar Shirley Bassey, Tina Turner, Donna Summer en Kate Bush. Vrouwen die volmaakt zichzelf leken. Maar ik wilde ook Bowie zijn, Iggy Pop, Freddy Mercury. En later Jeff Bridges of John Goodman

In mijn werk speelt kleding een belangrijke rol. Al ben ik gewend eroverheen te lezen; hoeveel codering, hoeveel morse, hoeveel verlangen er in schuilgaat en wordt uitgedrukt, en hoe vaak de buitenwereld dat verlangen in de weg zit. Blijkbaar is dat zo ingebakken, dat ik het nu pas zie. In mijn boek Begeerte komt het sprookje De rode Schoentjes voor, daarin volgt voor het meisje Karen een genadeloze straf op haar begeerte naar die rode schoentjes. Haar voeten worden afgehakt. Waarmee een eind komt aan het dansen en de beweging. De hoofdpersoon, het naamloze vijftienjarige meisje, kent dit sprookje, beseft dat ze zich door een eendere wereld begeeft. „Op een zaterdagavond in januari kreeg ze, in de discotheek waar ze naar binnen mocht omdat ze zichzelf jaren ouder had geschminkt, een drankje aangeboden. Ze had al uren onder het discolicht gestaan, in een witte bloes en strakke spijkerbroek.” (Ineens vraag ik me of af de extreem strakke spijkerbroekenmode uit de jaren zeventig, naast een benadrukken van vormen, door ons dragers niet ook werd ingezet als beschermlaag. Uren lagen we in bad om het tot een tweede huid te laten worden. Om ondoordringbaar te worden misschien, niet zo gemakkelijk af te pellen?) In ieder geval is het die broek waar later de sporen van een worsteling aan af te lezen zijn.

„Hij trok aan de rits van haar broek, die bleef haperen tot hij hem stuktrok. ‘Ik doe het wel’, fluisterde het meisje. In paniek trok ze zo snel ze kon de stugge stof naar beneden.” Het verhaal eindigt met de beschrijving van dat verwoeste kledingstuk. Ik heb in ieder geval gevochten, zegt het meisje hardop tegen zichzelf, „de koperkleurige tandjes van de rits staken gebogen opzij.”

Ja, waar ik kijk heb ik kledingstukken beschreven, hun signaalfunctie belicht. Het oranje nappaleren jasje van het meisje uit Vlees, waaronder het „nog even plat was als altijd” bedekt én toont een afwezigheid die kan rekenen op een pets van de jongens uit haar klas, „met vlakke hand op de plek waar ze een tepel vermoedden”. Het goedkope nylon kanten ondergoed van de oudere zus verdwijnt tussen haar billen. Haar dunne -ochtendjas kan met een rukje aan het ceintuur worden geopend „om haar naakte lijf te voelen”.

Teruglezend zie ik met enige pijn dat kleding bijna nooit alleen mode, versiering, een in vrijheid gekozen verenpak of tooi is, maar ook schild of uniform, een verlangen naar beschutting.

Of jammerlijk stroopvel, scheervacht…

En hoe ik gezocht heb naar manieren van zichtbaarheid in de buitenwereld die braken met tradities, regels, wetten en (onuitgesproken) voorschriften die ik buiten mijn werk zonder het te willen toch heb opgevolgd.

Door zwarte haren lopen strengen grijs. Personages hebben schaamhaar. Okselharen zijn bronnen voor en nestjes van genot en geur is minstens zo belangrijk als kleding.

Kleding is bijna nooit alleen mode of versiering, maar ook schild of uniform

Toen ik hoorde dat Covid de reukzin aantastte sloeg de schrik me om het hart.

Wie niet kan ruiken is verloren, kan zich niet binden, hechten, niet echt herkennen… laat zich gemakkelijk bedriegen.

„Waarom dragen tv-presentatrices en weervrouwen naaldhakken. Is dat beleid?” lees ik op Facebook. Alles wordt anders wanneer je het openbare veld betreedt, en dat doe je zodra je je neus buiten de deur steekt, een mening verkondigt, je kennis inzet en deelt. Mary Beard, de Britse historica en classica die in 2012 voor de BBC het programma Meet the Romans presenteerde zonder make-up, haar lange haren wit, ongeverfd, haar kleding neutraal (een onopvallende broek en blouse) kreeg een haat-douche aan mails en bedreigingen over zich uitgestort. Stella Bergsma, feministe, kleurrijk als een toekan, met lippen, ogen, haar, borsten, billen op foto’s formidabel uitgelicht, krijgt dezelfde dreigmails, haar wordt hypocrisie, uitlokking en sletterigheid verweten. Sylvana Simons wordt beschimpt om alles wat ze draagt. Je zou denken, dat is zo achterhaald dat het zichzelf op de rug ziet, maar het blijkt een echte tak van sport, dit bloed-armoedig schelden.

De pakken en smalle stropdas van Marieke Lucas Rijneveld wekken niet dezelfde vijandigheid op. Alsof je in mannenkleding meer je eigen persoon bent, minder opgeslokt door het uiterlijk, de buitenkant. Al lukt het sommige mannen ook in vrouwenkleren. Iggy Pop, met zijn gelooide kop en pezig gespierde lichaam in een glanzende satijnen jurk, verkleedt zich niet. Hij probeert er niet in op een vrouw te lijken, en is iemand die code en betekenis naar zijn eigen hand zet.

Bij Matthijs gaat door zingt Stromae ‘L’enfer’. Hij is ouder geworden. Zijn gezicht is zachter, voller. Het zou voor dat van een jonge vrouw door kunnen gaan. Zijn lange zwarte haar, glanzend in een hoge paardenstaart, is zowel dat van een meisje als van een Samoeraikrijger. De kap over de jas die hij draagt vertoont gelijkenis met de schouderstukken van een harnas. Hier krijgen kracht en kwetsbaarheid een nieuwe invulling, lopen ze in elkaar over, wordt er niet meer gekozen tussen de twee. Angst en moed, dans en kramp, aanval en verwonding, levenslust en diepe verlatenheid.

In een onvergetelijke scène van Kirsten Dunst als Rose Gordon in The Power of the Dog begeleidt ze haar kersverse echtgenoot George Burbank (Jesse Plemons) en leert hem dansen, in een rotsachtig landschap, onder een eindeloze hemel, ver weg van toeschouwers, van de blik van anderen. Ze draagt een witte gebreide trui. Ja, ze draagt een witte trui met ajourmotief en ze is als vlokken sneeuw, als een wit bergschaap of een berggeit. Er is iets prachtig verwarrends aan het beeld, het zendt een boodschap uit van koppigheid, veerkracht, kwetsbaarheid, levend zijn, tederheid en eigenzinnigheid.

In dit beeld van Dunst in haar witte trui, met haar man, in dat weerbarstige landschap, een porseleinen theekopje in haar hand, zit het hart. Dit is waar de haat, de pijn, de woede, het onvermogen van rancher Phil Burbank, de broer van George, op gericht is. Hij is een slimme, scherpzinnige man, een gevoelig waarnemer. Hij weet, kan zien, merkt waar hij niet dichtbij kán komen. Wat hij, de man die zich seksueel tot mannen aangetrokken voelt, moet mijden als de pest. Moet vernietigen en vernielen; de zachtheid, het witte, onder de zon zelfs snel rood wordende vlees van Dunst, de kalme zachtheid en beschaafdheid van zijn broer… de tere papieren bloemen die gevouwen zijn door haar twijgdunne, ogenschijnlijk breekbare zoon. De tekens van ‘het vrouwelijke’.

Ook in mijn eigen omgeving ben ik hier vaak getuige van geweest.

Ik herinner me de tijd dat verkleden en me kleden iets was wat ik deed voor mezelf. Voor het plezier ervan. Het spektakel, het theater dat ik zou kunnen worden. Mijn opwinding en verwachting. Wie zal ik zijn, hoe zal ik eruit zien als ik dit doe, dat aantrek? Dit hemd, deze rok, die jurk, die laarzen? En hoe snel de dag kwam dat die taal gereduceerd werd, teruggebracht tot een ‘JA’ of is ‘playing hard to get’, of ‘verkapte invitatie’. Of de woede naar mensen die niet meteen met hun kleren duidelijk maakten bij welk geslacht/sekse/gender ze horen. En hoe het me remde, alle keren dat ik me mooi wilde kleden, mijn seksualiteit wilde voelen en uitdrukken. Bepaalde feestkleding beschouw ik intussen ook als kostumering-met-extra’s. Brokaat, taft, kant, dunne kousen, luxe lingerie, lange tingelende oorbellen, kettingen, hoge scherpe hakken. Alsof je er een grote vogel van wordt, puntgesnaveld en geklauwd: raak dit niet aan, kostbare luister, dat gaat niet zomaar of zonder schade aan flarden.

Ik herinner me dat ik zeventien was, voorzichtig vertrekkend uit het land van de uithongering. Ik droeg een strakke rode broek en hoorde de stemmen van een groepje jongens achter me: „Jezus, als je die neukt, hoor je d’r botten kraken”. Over de recente demonstratie tegen seksueel geweld op het Museumplein las ik op galgenveld Twitter. „Heb je naar die wijven gekeken, daar zou ik mijn hond nog niet op loslaten”.

Ik herinner me een bontjas. Ik was vijftien, het was 1977, in die tijd dacht ik nog niet na over dierenrechten, ik dacht niet eens over mijn eigen rechten. Geen kostbare jas, hij kwam van de markt, was gemaakt van konijnenvellen. Een tedere deken waarin ik mezelf kon wikkelen. En dat ik „de grootste hoer van Nieuwegein” werd genoemd omdat ik die jas droeg.

Ik herinner me een man die naar een jong meisje keek dat met blote benen een handstand deed en commentaar gaf omdat hij haar onderbroekje zag.

Ik herinner me hoe ik zwom met mijn dochter, mijn man en een nichtje. Eerst met een bootje de Adriatische Zee op. Toen er niemand te zien was werden de strakke badpakken en zwembroek afgestroopt. Lachend gleden we in het water, zwommen naakt en glad tussen de teder gekleurde vissen.

Ik kijk hoe mijn liefste zich aan- en uitkleedt. Op de een of andere manier verandert hij nooit echt. Hij is dezelfde persoon met en zonder kleren. Steeds is er hetzelfde ontspannen zijn. Zo vanzelfsprekend naakt en van mezelf zal ik nooit (kunnen) zijn en ben ik nooit geweest.

Ik denk aan de kleren waar ik van hield en die ik mis. Een zwarte jas met een fluwelen capuchon waarmee ik mijn gezicht kon omhullen én onthullen. Schaduw en licht kon worden. Ik hield ervan hoe erotisch, seksueel en sensueel ik me voelde in die jas. En van de mogelijkheid mezelf in één beweging zichtbaar of onzichtbaar te weten. Ik denk aan een grijze mannenbroek van kamgaren, los, dun, koel, en het Gary Grant-gevoel dat die broek me gaf. Ik voelde me gezaghebbender, zelfverzekerd. Hield van de manier waarop die broek het mogelijk maakte om te zitten als een man, te womanspreaden.

Als redactelid schreef ik voor een literair tijdschrift over beelden, perceptie, uiterlijk. Ilja Leonard Pfeijffer, zelfde redactieteam, toonde me een oude foto van zichzelf. Moeilijk te geloven dat dit één en dezelfde persoon was. Een magere jongen met kort haar die erin was geslaagd een beer van zichzelf te maken. Zonder bespot te worden. Ik zag hem in 2020 door Genua lopen, in die berenjas, met dat lange haar, de Samsonlook. Onaantastbaar.

Ik hield ervan hoe erotisch, seksueel en sensueel ik me voelde in die jas

Zo onaanraakbaar, in of zonder kleren, kan je als vrouw maar moeilijk zijn. Het lukt maar af en toe om helemaal zelf de betekenis te verlenen aan wat je draagt, hoe je je kleedt. Er je eigen ‘bedoeling’ in te leggen. Dat je verlangt naar kleur, bijvoorbeeld. -Betoverd wil worden door een dieppaars, een nachtblauw, een intens eindeloze-veldengroen, een schetterend geel, een vlammend magenta, je dronken wil drinken aan een briljant palet van kleuren. Dat je wil knisperen, ritselen, ruisen. De echo van je daverende hakken op stenen wil horen. Dat je een uitbarsting van leven wil zijn. Onlangs keek ik naar een documentaire over diepzeevissen. Wat daar aan print, patronen, vegen, strepen, motieven te zien was!

Ik denk aan Mathilde Willink. Madonna. Britney Spears. Aan Sinead O’Connor met haar gladde schedel. Annie Lennox. Aan Lady Gaga, Billy Eilish. Frances mcDormand, Kirsten Dunst, Joni Mitchell, Olivia Colman. In eigen land aan Frederique Spigt, Stella Bergsma, Inez Weski, Roxane van Iperen, Margriet van der Linden, Sylvana Simons, Joyce Roodnat. Gelaagdheid. Eigenheid.

„Mag dit nog als je vijftig bent?” vraagt iemand op Facebook. Ik zie een foto van een spijkerbroek met geborduurde bloemetjes, wijd uitlopende pijpen. De reacties zijn verheugend. Natuurlijk, waarom niet.

Gisteren kocht ik een kledingstuk. Diep donkergroen, van binnen grijs, mossig, suède-achtig. ‘Environmental-friendly’ imitatieleer dat oproept tot verukking. Een ambigu ding tussen jas en bloes, met een dunne ceintuur. Ik voel me Robin Hood. Hoor het zachte geluid van het materiaal dat om me heen golft. De mouwen sluiten bij de pols maar kunnen gemakkelijk omhoog, het is een jas waarin ik denken kan, vooruit kan. Een jas die me verborgen krachten geeft, iets in me wakker maakt. Rustig rustig, Uphoff, het is gewoon een kledingstuk. Nee!, ik voel als ik deze jas draag dat ik pijl en boog in een koker bij me draag, geruisloos ben… snel, scherp, wendbaar. Dat ik hoeven heb, galloperen, draven kan. Het is ontzettend lang geleden dat een kledingstuk me zoveel magie beloofde.

Ik herinner me mijn vastbeslotenheid zelf de rol en functie van mijn kleding en schoenen te bepalen. Trots en koppig heb ik met hoge hakken over rotsen en stenen leren lopen, de berg Igman bij Sarajevo beklommen. Gevaarlijk, roekeloos, maar ik begrijp het nu, kan zien waarom. Een van de betere, goede -herinneringen aan mijn moeder is die waarin ze me belde, twee dagen voor haar dood, om te zeggen dat ze een rode rok had gekocht – ze was tachtig – en daarmee door het dorp Vreeswijk was gaan wandelen. Ik denk aan mijn moeder in die kleur, als een rijpe bloem. Tussen ons is veel onuitgesproken gebleven, maar ik ben nogal altijd blij dat dit de kleur van haar laatste wandeling is geweest… als een vuurrode bloem over de dijk, tegen een blauwe lucht…

Het is maart 2022.

Het gaat lente worden, zal lente worden. We zijn klaar voor het feest.

Lees verder…….