Column | De kloof tussen burgers en Brussel wordt kleiner

De Europese politiek is „saai, technocratisch, onbegrijpelijk en ondemocratisch”. Hoe vaak hebben we dit de afgelopen jaren niet gehoord? Hoeveel papers hebben wetenschappers wel niet geproduceerd over het ‘democratische tekort’ in Europa en ‘de kloof’ tussen de burger en Brussel? Voor diegenen die zich daar zorgen over maken, is er nu goed nieuws. Want er lijkt iets te veranderen. De kloof wordt ongemerkt een beetje kleiner.

Neem de laatste peiling van Eurobarometer, het instituut dat sinds de jaren zestig grote opinie-onderzoeken uitvoert in alle lidstaten. Zes maanden voor de Europese verkiezingen vroeg het Europese burgers of ze zouden gaan stemmen als die verkiezingen nu werden gehouden. 67 procent antwoordde ja. Dat is een flinke stijging vergeleken met vijf jaar eerder, toen 58 procent zes maanden van tevoren zei te willen gaan stemmen.

Zeker, uiteindelijk ging in 2019 maar krap 51 procent daadwerkelijk naar de stembus. Maar zelfs dat was 19 procent meer dan vijf jaar eerder. Dus als de echte opkomst dit jaar niet 67 procent is maar, zeg, 60 procent, is dit een significante stijging. Sinds de eerste Europese verkiezingen, in 1979, is de opkomst decennia gestaag gedaald: van 61,99 procent die eerste keer langzaam naar een dieptepunt van 42,61 procent in 2014. Maar in 2019 kwam de eerste stijging, naar 50,66 procent.

Wat de nieuwste peiling aangeeft, is dat die stijging waarschijnlijk doorzet. Dit betekent dat kiezers, ook al vinden ze Brussel misschien nog altijd saai, technocratisch, onbegrijpelijk en ondemocratisch, toch het gevoel krijgen dat daar iets belangrijks gebeurt. Iets wat hen aangaat. Op de vraag of hun land baat heeft bij het EU-lidmaatschap, zegt tegenwoordig maar liefst 72 procent ja. Twintig jaar geleden was dat maar 50 procent. 85 procent van de Nederlanders denkt niet dat ze beter af zijn buiten de EU. Dit jaar worden er ook veel meer debatten, podcasts en lezingen over de Europese verkiezingen gehouden dan vorige keren.

Er zijn meerdere redenen voor deze verschuiving. Ten eerste: Europa produceert niet alleen meer chemische richtlijnen of visquota, ‘technische’ besluiten waarvan burgers gaan gapen. Nee, ook grote politieke onderwerpen belanden nu in Brussel op tafel. Onderwerpen die landen altijd nationaal hebben willen houden: gezondheid, defensie, veiligheid, migratie. Brussel bezorgt lidstaten vaccins en gas. Daar hebben burgers meer mee dan met EU-regelingen voor bananen of citroenen.

Een tweede reden: buiten Europa wordt het behoorlijk guur. Door wat de Zweedse oud-minister Carl Bildt „het BTP-effect” noemt – Brexit, Trump, Poetin – voelen veel burgers zich misschien nog steeds niet tevreden met de EU (het functioneren) maar wel tevredener in de EU. Het feit dat zoveel migranten en vluchtelingen naar Europa komen en dat zoveel landen lid willen worden (deze week meldde Armenië zich), wijst in dezelfde richting. De dingen zijn hier verre van perfect, maar elders is het nog erger.

Dan de derde reden: eurosceptische partijen, vooral radicaal- en extreemrechtse, zien dit ook. Gevolg: zij willen de EU niet meer uit en slikken hun exit-plannen in. Zij willen nu de Europese politiek in en Europa van binnenuit veranderen. Sommigen voeren daar keihard campagne voor, zoals Jordan Bardella in Frankrijk. Hun voorbeeld is Viktor Orbán, die het lidmaatschap als hefboom gebruikt om zijn land prominenter te maken dan het is, en om geld te krijgen.

Extreemrechts zal groeien bij de Europese verkiezingen. Dat gebeurt nationaal, dus ook Europees. Het effect is al zichtbaar – zie de verwatering van klimaatregels onder invloed van boerenprotesten en zie de heftige debatten over wapens voor Oekraïne. Tegelijkertijd zijn dit wel dé grote thema’s van deze tijd die burgers interessant vinden. Er wordt versimpeld, overdreven, gescholden. Ofwel, eindelijk krijgt het Europese debat emotionele lading. Je kunt ook zeggen: eindelijk wordt de Europese politiek een beetje normaal.

Caroline de Gruyter schrijft wekelijks over politiek en Europa.