Nieuwe oogst kunstboeken: Van Gogh, Mondriaan en cactussen

3 cadeautips Een kunstboek past juist goed in de cadeaumaand. Van Gogh als tekenpoppetje, Mondriaan in Parijs of de cactus als ultieme bloem.

Bij de bekerplant lijkt een kikker koppeltje te duikelen


Is botanische kunst echte kunst? Bladerend door Floralia. Botanische kunst door de eeuwen heen lijkt dat een oneerbiedige vraag. Het fraai geïllustreerde boek begint met Leonardo da Vinci, Jan van Eyck en Albrecht Dürer. Maar de grote namen zijn niet de hoofdpersonen, en de auteur van dit boek is geen kunsthistoricus maar een botanist. Martyn Rix deed zijn werk vanuit de Royal Botanical Gardens te Londen, beter bekend als Kew Gardens. Dit boek kan gerust een levenswerk heten: de eerste editie verscheen ruim tien jaar geleden; Floralia is de eerste Nederlandse vertaling, gebaseerd op een herziene editie.

De nadruk ligt op de collectie van Kew Gardens en op de hoogtijdagen van het genre; de periode 1750-1850. Maar Rix schetst ook de context en begint met de vroegste realistische afbeeldingen van bloemen en planten. Die zijn te vinden in de dertiende eeuw, zowel op Kreta als in China, en ze stonden op vazen, fresco’s en soms ook op papier. Enigszins gestileerd en schematisch, en dus nog niet in de eerste plaats bedoeld om informatie over te dragen. Interessant wordt de natuur op middeleeuwse schilderijen: bloemen worden meestal afgebeeld vanwege hun symbolische betekenis, maar de afbeeldingen worden wel steeds nauwkeuriger; het gaat gelijk op met de steeds realistischer afbeeldingen van menselijke gezichten.

In de zeventiende eeuw scheiden de wegen van botanische kunst en bloemkunst. Schilders van stillevens zien er geen bezwaar in om boeketten af te beelden waarin bloemen zitten die nooit tegelijk bloeiden, maar dat zal de botanist nooit doen. Een tak met bloem wordt feitelijk afgebeeld, en daarnaast staat vaak ook nog de ontmantelde versie: losse blaadjes, bloembladen, vruchten (soms ook zelfs een doorsnede): deel en geheel.

De illustraties worden steeds functioneler. Hoe fraai ook: het is toegepaste kunst, niet primair gecreëerd met de bedoeling om de toeschouwer met schoonheid te overvallen maar om te laten zien hoe het echt is. Van Goghs zonnebloemen of waterlelies van Monet zul je dus ook niet aantreffen. Botanische kunst ontwikkelt zich parallel aan de wetenschap van de biologie, en ook ontdekkingsreizen leveren steeds nieuw materiaal op. De illustratoren werken meestal in dienst van wetenschappers en gingen vaak mee op reis.

In Floralia zijn afbeeldingen verzameld uit Engelse kruidenboeken (gedetailleerde pentekeningen zonder kleur), servies uit Turkije (juist weer zeer kleurrijke en meer schematische afbeeldingen), en ingekleurde gravuren uit Italië en Duitsland: de techniek die je in die beginperiode het meest ziet. En vanaf het moment dat de artistieke ambities van de botanische kunst geen rol meer lijken te spelen, wordt het vrijwel ondoenlijk om kunstenaars te onderscheiden. En juist daarom wordt het leuk om op details te gaan letten. Zoals de kikker die koppeltje lijkt te duikelen op een tekening van een bekerplant uit Noord-Amerika van Robert Catesby (1572-1605), de keurige ordening op de illustraties die Georg Ehret (1708–1770) maakte bij de classificatie van Linnaeus, de verrassende collagetechniek van Mary Delan-Grenville (1700-1788) of de dreigende wolkenlucht die een van de illustratoren bij R.J. Thornton blijkbaar beschouwde als de natuurlijke habitat van de drakenwortel.

Maar dit soort nuances vormen de uitzondering: de meeste bloemen zijn afgebeeld tegen een neutraal witte achtergrond, waarbij realisme en informatieoverdracht het doel vormen, en dat maakt de illustraties tijdloos; vaak kun je alleen aan het lettertype van een bijschrift zien of het om eeuwenoude tekeningen gaat.

Rix geeft tientallen minibiografietjes van de kunstenaars, en vertelt over de omstandigheden waarin hun arbeid tot stand kwam – over hoe Maria Sybilla Merian (1647-1717) naar Suriname kon reizen, over Sir Joseph Banks (1743-1820), die zijn Australische vondsten meenam naar Kew Gardens, waar hij directeur was en over George Maw (1832-1912) die tijdens zijn reizen als zakenman en archeoloog ook op zoek ging naar onbekende planten, en een standaardwerk over de krokus schreef.

Veelzijdige levensverhalen die resulteerden in honderden illustraties in een sterk vergelijkbare stijl. Want de ene prachtig afgebeelde bloem na de andere bijzondere plant passeert de revue, maar je moet wel een enorme kenner zijn om de stijl van een vroeg-negentiende-eeuwse orchidee te kunnen onderscheiden van die van een laat-twintigste-eeuwse cactus. Het is kunst waarbij de maker zijn of haar persoonlijkheid op de achtergrond dient te houden – misschien is dat wel een mooie omschrijving van wetenschap.

Adrian Davids verrassende sprongen door de kunstgeschiedenis


Kunst versus schoonheid: is het niet juist de bedoeling dat die twee bondgenoten zijn, in plaats van tegenover elkaar te staan? Dat is zonder twijfel de reflex waarop kunstverzamelaar Adrian David mikt met zijn titel Kunst versus schoonheid, een beknopte boek over vernieuwing in de kunst. Hij vertelt hierin over het bekende mechanisme dat vernieuwing in de kunst meestal gepaard gaat met een confrontatie met de smaak van de conventies.

Zo paradeert David op een springerige en ogenschijnlijk nogal willekeurige manier door de kunstgeschiedenis, van Caravaggio via Ensor, Richter, Koons, Manet naar Banksy, Da Vinci, Warhol, en weer terug naar Goya en Courbet: allemaal kunstenaars die in eerste instantie niet mooi werden gevonden.

De verbanden en sprongen brengen de verrassing, want de observaties en conclusies zijn vaak nogal vlak en absoluut, alsof hij de contemporaine manifesten recht wil doen: „Marcel Broodthaers was een cultureel icoon die de kunstliefhebber beroerde. Hij creëerde de leegte in de kunst en opende hiermee de dialoog over de geldigheid van de kunst.” Of, over de ‘geniale kunstenaars’ Picasso en Beethoven: „Nooit hebben ze de schoonheidsnorm van hun tijd gevolgd, wel creëerden zij de vernieuwing, die hun tijd flink vooruit was.” En: „Geld motiveert de kunsthandel, maar leidt tot een fout gedrag.” Het zijn geen opmerkingen waar je je een buil aan kan vallen.

Het wortdt spannender wanneer we dichter bij het heden komen. Het getuigt van lef dat David NFT’s behandelt, kunst waarbij het niet draait om een fysiek kunstwerk, maar om digitale eigendomsrechten. De lappendeken van Beeple (een digitale collage van 5.000 afbeeldingen die Beeple tussen 2007 en 2020 dagelijks maakte, waarvan sommige afbeeldingen simpele tekeningen zijn en andere ingewikkelde 3D-beelden) is niet te bezichtigen. Maar wie dat zegt volgt dus de lijn van conservatisme, zoals David die omschrijft. Als het Beeple vergaat zoals met de meeste kunstenaars in dit boek, dan volgt na deze afwijzing een herziening van het oordeel, en een nieuw paradigma.

Dat leek ook even het geval toen ‘Everydays — The First 5000 Days’ werd geveild. Beeple was in een klap een van de duurste levende kunstenaars. Hoewel dit boek afgerond lijkt te zijn voor de ineenstorting van de NFT-markt, kondigt David al aan dat de kunstwereld zich niet al te zeer zal laten afleiden door de „hedendaagse veilingtrucs”, maar zich nog steeds zal laten leiden door de „oude kunstwaarden”.

In het geval van de cryptokunst is die voorspelling (vooralsnog) uitgekomen.

Combinatie lichtvoetige tekst en veel beeld werkt als een tierelier


‘Soms gaat dat zo: je wil wel vrienden zijn, maar het lukt niet goed”, staat er bij een tekening van twee ruzie-makende mannetjes op straat voor een terras. Het zijn Vincent van Gogh en Paul Gauguin die hier zijn afgebeeld. Laatstgenoemde was naar Arles gekomen om met Vincent ideeën over kunst uit te wisselen, om ervoor te zorgen dat Vincent van Gogh wat minder eenzaam zou zijn en vooral omdat Theo van Gogh hem dat had gevraagd, iemand van wie hij financieel flink afhankelijk is dankzij diens Parijse kunsthandel, leggen de auteurs uit. Maar „alles liep anders dan dat Vincent had gehoopt. Hard werken en ruziemaken, dat ging niet goed samen. Niet alleen Vincents lijf was moe, maar ook zijn hoofd.”

Het zijn enkele zinnetjes die uit De grote Vincent van Gogh Atlas, maar ze zijn typerend voor het geheel: op een lichte manier worden onderwerpen aangesneden zonder dat er omheen gedraaid wordt. In hoog tempo ga je door het leven van Van Gogh. De hiervoor aangehaalde zinnen vormen bijvoorbeeld de opmaat voor het oor. Vincent van Gogh deed door de moeheid in zijn hoofd „iets vreselijks: hij sneed zijn eigen linkeroor af.” Naast de opmerking staat in deze rijk geïllustreerde atlas de schets van een arts die jaren later getekend had wat er van Van Goghs oor nog over was: een eigenwijs uitstekend lelletje.

De combinatie van lichtvoetige tekst en veel beeld werkt als een tierelier, en is vergelijkbaar met die kinderklassieke cd’s van enkele jaren terug als Beethoven woont boven of Vivaldi en het geheim van de nachtegaal. Hierin vertelt een kind over zijn leven in de buurt van de componist, waarbij de muziek gekoppeld wordt aan de gebeurtenissen op de cd. Het waren spannende verhalen en voor de rest van je leven herken je de melodieën op basis van de eerste noten.

Nu is dat bij Van Gogh minder ingewikkeld, zijn werk herken je doorgaans direct, maar ook hier wordt het verhaal verteld aan de hand van zijn werken, brieven, oude foto’s en nieuwsberichten. Op meelevende toon wordt verteld hoe hij eerst in alles leek te mislukken („Zus Anna bedacht zelfs dat hij maar gewoon bakker moest worden. Stel je voor dat de beroemdste schilder ter wereld naar zijn zus had geluisterd!”), over de vele plannen die hij had („Vincent kocht voor zichzelf een hoge hoed, want dat was mode in Londen. Hij voelde zich nu echt een wereldburger”), over de constante geldproblemen, de therapieën en vooral over de somberte, de eenzaamheid, het manische en de zelfmoord. Behalve een les kunstgeschiedenis krijg je er gewoon een les in het leven bij.

Lees verder…….