De ene biodiversiteit is de andere niet: hoe meet je biologische verscheidenheid?

Natuur Wereldwijd neemt de biodiversiteit af. Maar hoe meet je dat eigenlijk? En waar?

Van de palmvaren Encephalartos woodii zijn alleen nog mannelijke exemplaren over; hij is uitgestorven in het wild.
Van de palmvaren Encephalartos woodii zijn alleen nog mannelijke exemplaren over; hij is uitgestorven in het wild.

Foto Getty Images

Hoe meet je biodiversiteit? Het antwoord lijkt haast intuïtief: door soorten te tellen. Want hoe meer soorten, des te diverser. Toch?

Bovenstaande vraag en de schijnbaar voor de hand liggende oplossing tonen een van de dilemma’s in het biodiversiteitsdebat. Simpelweg soorten tellen laat namelijk niet het héle verhaal zien, benadrukken experts. Daarin spelen ook andere factoren een rol. Leefomgeving, populatieomvang, voedselketens. Het kwantificeren van de natuur is geen eenvoudige optelsom. Dat werd ook de afgelopen anderhalve week al duidelijk, tijdens de VN-biodiversiteitstop in Montreal, die tot maandag duurt. Nu weer ging het om de omvang van leefgebieden – koraalriffen, wetlands, tropisch regenwoud – en dan weer over aantallen soorten, percentages en afnamesnelheden.


Lees over de biodiversiteitstop: De snelheid waarmee dieren en planten uitsterven, was in tien miljoen jaar niet zo hoog

Biodiversiteit omvat niet alleen de verschillen tússen soorten, maar ook de variatie bínnen soorten. „Hoe groter de genetische variatie binnen een soort, hoe groter de kans dat zo’n soort blijft voortbestaan”, zei de Wageningse hoogleraar Rob Alkemade vorige week nog in NRC. En dan gaat het ook nog over de variabiliteit van ecosystemen, dus over alle organismen die een gebied leven en de abiotische factoren ter plaatse, zoals neerslag, bodemgesteldheid en waterdiepte. Daarbij spelen relaties tussen soorten ook een belangrijke rol: als het slecht gaat met één soort, kan dat grote gevolgen hebben voor de rest van de voedselketen. Zo stond in 2020 in Science dat in Panama de slangenaantallen afnamen toen de boomkikkers daar de dupe werden van een schimmelziekte.

In 2017 bleek uit onderzoek dat de vliegende insectenbiomassa zo’n 75 procent was afgenomen in minder dan dertig jaar tijd.

Foto ANP/Redux/The New York Times Syndication

Biodiversiteit is kortom geen op zichzelf staande entiteit – wie het wil meten, moet eerst duidelijk hebben wat hij meet. Zo benadrukten de Britse ecologen Andy Purvis en Andy Hector in 2000 in Nature het verschil tussen species evenness (soortengelijkheid) versus species richness (soortenrijkdom): in het eerste geval gaat het om de gelijkmatige verdeling van soorten binnen één meting, in het tweede om het aantal verschillende soorten. Als in meting A vier vlinders en vier mieren voorkomen, en in meting B zes vlinders, een lieveheersbeestje en een mier, dan líjkt er bij B sprake te zijn van een grotere biodiversiteit. Maar je kunt ook zeggen dat A juist diverser is, omdat er minder kans is dat twee willekeurig gekozen individuen van dezelfde soort zijn.

Afgebakend proefvlak

Als eenmaal duidelijk is wát er wordt gemeten, kan de geschikte meetmethode worden gekozen. „Grofweg vallen biodiversiteitsmeetmethoden in twee groepen”, zegt Merel Soons, hoogleraar landgebruik en biodiversiteit aan de Universiteit Utrecht. „De ene draait om het monitoren van een specifiek gebied, bijvoorbeeld een permanent proefvlak van een bepaalde grootte, waarbinnen je over een lange periode metingen doet en kunt bijhouden welke soorten toe- of afnemen.” Dat levert gedetailleerde gegevens op, maar een groot nadeel daarbij is dat de metingen alleen iets vertellen over dat specifieke gebied.”

Bij de andere methode gaat het juist om het monitoren van specifieke soorten. Soons: „Daardoor ben je niet aan één gebied gebonden, en ontstaat een betere indruk van de mondiale situatie.” Een nadeel is dat ook deze monitoring verre van compleet is. Over het algemeen geldt: hoe groter en aaibaarder de soort, hoe beter de data.”

Hoopvol bij beide methoden is wel dat steeds meer onderzoek wordt geautomatiseerd, met cameravallen en akoestische monitoring. „Op basis van zulke nieuwe technologiëen kun je beter meten én grotere gebieden bestrijken.”

Ecologische graadmeter

Een voorbeeld van het monitoren van soorten vormt de Living Planet Index (LPI), die het Wereld Natuur Fonds sinds eind jaren negentig gebruikt als internationale ecologische graadmeter. Elke twee jaar wordt op basis van een uitgebreide dataset berekend in hoeverre de populaties van soorten wereldwijd zijn geslonken sinds 1970, het begin van de meet-reeks. Bij elke editie worden meer soorten meegenomen in de berekening. In 2022 berekenden wetenschappers de populatietrends van 5.230 soorten in totaal, op basis van honderdduizenden gegevens uit 195 landen. Voor de LPI zijn al die trends vervolgens bij elkaar geveegd in één overkoepelend percentage: in 2022 bleek de mondiale biodiversiteit met 69 procent gedaald ten opzichte van 1970.

Een alarmerend percentage, dat gretig door media werd geciteerd. Toch is niet iedereen gediend van de LPI-methode. Zo betoogden Canadese ecologen in 2020 in een artikel in Nature dat de index te zwaar leunt op een beperkt aantal soorten. De aanname, bijvoorbeeld, dat gewervelde dieren sinds 1970 met meer dan 50 procent zijn afgenomen, is gebaseerd op gegevens van nog geen 3 procent van alle gewerveldenpopulaties. „Als extreem krimpende populaties niet worden meegerekend, laat de wereldwijde trend juist een stijging zien.” Vooral bij grotere diersoorten zijn sterk dalende cijfers volgens hen te zien. Eerder al, in 2015, publiceerden twee van de Canadezen, Brian McGill en Maria Dornelas, een artikel in Trends in Ecology & Evolution waarin ze beargumenteren dat biodiversiteit zoveel aspecten kent dat het kiezen van één meetmethode zoals de LPI te oppervlakkig is. Ze benadrukken dat kwantificeren niet voldoende is. Ook biodiversiteitskwaliteit telt mee. Daarbij kan bijvoorbeeld gekeken worden in hoeverre een soort goed in de nabijheid van mensen kan leven.

Specialisten hebben het moeilijk

Soons is alsnog voorstander van de LPI. Ze noemt het een pluspunt dat de meetreeksen ruim vijftig jaar terug gaan in de tijd. „En natuurlijk is de index niet berekend op basis van alle soorten van de planeet, dat kan gewoon niet. Je kunt bediscussiëren of het de juiste soorten zijn, maar het zijn de beste gegevens die momenteel voorhanden zijn wat betreft langjarige trends. De LPI wordt er niet beter van door minder goede datareeksen toe te voegen.” Bovendien is het juist relevant om te focussen op de soorten waarmee het slecht gaat, zegt ze. „Soorten die toenemen zijn vaak de generalisten die zich op allerlei plekken thuisvoelen. Terwijl de specialisten het moeilijk hebben. Als die uitsterven, verlies je wereldwijd biodiversiteit, en de functies die die soorten vervullen in ecosystemen.”

Een andere veelgebruikte meetmethode is de Rode Lijst van de International Union for the Conservation of Nature, kortweg IUCN. Daarop staat voor ruim 150.000 soorten per soort aangegeven hoe bedreigd die is. In totaal zijn er negen categorieën: uitgestorven, uitgestorven in het wild, ernstig bedreigd, bedreigd, kwetsbaar, bijna bedreigd, niet bedreigd, onvoldoende gegevens en niet beoordeeld. Volgens de meest recente cijfers, van begin december, vallen er ruim 42.000 soorten in de categorieën (ernstig) bedreigd of uitgestorven in het wild. Veel mariene soorten, waaronder koralen, hebben het moeilijk. Ook dieren die in of rond zoetwater leven, zoals veel libellen- en amfibieënsoorten, zijn vaak bedreigd.

Rustgebieden beschermen

Uiteraard zijn bij biodiversiteitsmetingen niet alleen de mondiale maar ook de landelijke tellingen van belang. Voor Nederlandse planten- en diersoorten worden eveneens Rode Lijsten bijgehouden. Daarnaast geldt in de Europese Unie sinds 1992 de Habitatrichtlijn, waarin wordt aangegeven welke leefgebieden én welke soorten van Europees belang zijn. Op basis van die richtlijn is Nederland verplicht om voor bepaalde soorten beschermde leefgebieden aan te wijzen, en voor andere soorten voortplantings- of rustgebieden te beschermen.

Het kennisnetwerk SoortenNL heeft sinds deze maand een website waarop de informatie van de Nederlandse Rode Lijsten en de Habitatrichtlijn gecombineerd zijn: in totaal gaat het om 102 Habitatrichtlijnsoorten en 1.185 (ernstig) bedreigde Rode Lijst-soorten (waarvan er 20 ook in de Habitatrichtlijn voorkomen). Minder dan de helft van het leefgebied van die soorten ligt binnen Natura 2000-gebieden, dus in het Europese netwerk van beschermde natuurgebieden. Met andere woorden: door de aandacht alleen te richten op die speciale gebieden, zie je veel over het hoofd.

IUCN-NL SoortenNL, Naturalis en Sovon hebben dit jaar ook het Nationaal Dashboard voor Biodiversiteit ontwikkeld. Daarmee willen ze de voortgang in biodiversiteitsherstel meten, en juist daarvoor is zoveel mogelijk informatie over soortenaantallen en -verspreiding nodig. „Als je überhaupt niet weet hoe het met de biodiversiteit gesteld is, kun je geen verbeteringen waarnemen”, zegt Marcel Kok, programmaleider internationaal biodiversiteitsbeleid bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Kok schreef eerder mee aan het Ipbes-rapport, het gezaghebbende VN-rapport dat ten grondslag ligt aan de onderhandelingen in Montreal. Ook bracht hij met PBL-collega’s onlangs een rapport uit waaruit blijkt dat het met alleen natuurbeleid niet gaat lukken om de mondiale biodiversiteitsdoelen te halen. „Minstens zo belangrijk is het aanpakken van de onderliggende oorzaken van biodiversiteitsverlies, door de inzet van bijvoorbeeld bedrijven, steden en ngo’s. In het vorige Ipbes-rapport, uit 2019, noemden we dat transformative change: alleen door veranderingen in productie, consumptie en onze maatschappelijke waarden kunnen we de afnemende biodiversiteitscurve ombuigen, de positieve kant op.” Dat nature positive-scenario, waarbij biodiversiteitsverlies niet alleen wordt gestopt, maar de soortenrijkdom daadwerkelijk zal toenemen, staat centraal op de huidige top in Montreal.

Draadgentiaan

Op de VN-top wordt ook gesproken over het doel om de komende jaren 30 procent van het land- en zeeoppervlak wereldwijd uit te roepen tot beschermd natuurgebied, al zijn niet alle wetenschappers het erover eens hoe haalbaar dat is. Het plan doet denken aan de Half Earth-theorie, van de eind 2021 overleden bioloog Edward O. Wilson. Daarin stelde Wilson dat de helft van de wereld zou moeten worden teruggegeven aan de natuur, om zodoende de biodiversiteit te beschermen. Die benadering in percentages, waarbij het vooral gaat over het beschermen van land en niet zozeer over het beschermen van soorten, strookt met een publicatie in Science van november jongstleden. Daarin schrijven ecologen, onder wie Andy Purvis, dat landgebruik momenteel de hoofdoorzaak is van biodiversiteitsverlies. Andere oorzaken zijn onder andere klimaatverandering, gebruik van natuurlijke bronnen en vervuiling. De auteurs benadrukken wel dat niet elke oorzaak tot hetzelfde soort biodiversiteitsverlies leidt: „Klimaatverandering heeft bijvoorbeeld eerder invloed op de samenstelling van een gehele leefgemeenschap, dan op veranderingen in populatiegrootte binnen een soort.” Ook daarmee moet rekening worden gehouden bij het kwantificeren.

Duivels dilemma

Daarnaast is er nog een verschil tussen achteruitgang die zich al voltrokken heeft en voorspelde achteruitgang. „Als je een kaart maakt van waar het meeste biodiversiteit verloren is gegaan, en een kaart van waar de biodiversiteit het ernstigst wordt bedreigd, dan krijg je twee totaal verschillende kaarten”, zegt Soons. „In het eerste geval staan vooral landen waar al veel economische ontwikkeling heeft plaatsgevonden er slecht op. Denk aan delen van de VS, Noordwest-Europa… Maar op die tweede kaart zou je zien dat de bedreigingen vooral in Zuidoost-Azië plaatsvinden. Dat is ook een duivels dilemma voor natuurorganisaties. Want waar moet je in natuurbescherming investeren: daar waar nog weinig natuur over is, of daar waar het snel achteruitgaat?”

Zelfs een schijnbaar objectieve vraag – zoals: waar is het ’t hardst nodig om de natuur te beschermen? – is moeilijk te beantwoorden, voegt Soons toe. „Het regenwoud is essentieel voor het klimaat. Maar betekent dat dat je de draadgentiaan, een van de kleinste bloeiende plantjes van Nederland, zomaar moet laten uitsterven? Het enige juiste antwoord is dus: je moet zowel investeren in natuurbescherming op de plekken waar de natuur het meest bedreigd is, als in natuurherstel op de plekken waar al het meeste natuur verloren is gegaan.”

Er is geen index voor álle soorten of álle gebieden op aarde, benadrukt ze. „Biodiversiteit is niet te vatten in één getal.” Toch is dat geen vrijbrief om achterover te leunen, vindt Soons. Kok is het daarmee eens: „Vaak wordt gezegd dat biodiversiteit een complexer issue is dan het klimaat. Maar we hebben inmiddels meer dan genoeg informatie om te handelen.”

Lees verder…….