Connie Palmen: ‘Als schrijver moet je niemand willen sparen’

Foto Frank Ruiter

Interview

Lunchinterview Connie Palmen schreef een essayboek over door haar bewonderde schrijvers, Voornamelijk vrouwen. „Ik was one of the guys.”

‘Een lepel?”, zegt Connie Palmen. „Een lepel?” Op het terras van hotel De L’Europe in Amsterdam wachten we op zeebaars met frites, maar de ober legt lepels neer naast onze borden. „Ik denk dat we een verkeerde bestelling krijgen”, zegt Palmen. Zullen we het vragen, opper ik. Geen sprake van. „We gaan niet een toneelstuk bederven voor we de plot hebben kunnen lezen.” Het terras ligt op een steiger, als iemand langsloopt, wiebelt het water in onze glazen. Palmen zag ‘zuurdezem’ staan op de menukaart en zei: „Jammer dat ik mijn rode pen niet bij me heb”. Ze draagt een geelbruin getinte bril, haar ogen schemeren erdoorheen.

Van Connie Palmen (67), schrijver van zes romans waaronder De wetten, IM, Jij zegt het, verscheen deze week Voornamelijk vrouwen, een essayboek waarin ze schrijft over door haar gerespecteerde en bewonderde schrijvers als Vivian Gornick, Olivia Laing, Janet Malcolm, Sylvia Plath. Het is ook een vriendinnenboek, blijkt uit haar korte voorwoord: „De vrouwen en die ene man in dit boek” – dat is schrijver Philip Roth – „roepen bij mij het verlangen op zo vaak mogelijk in hun buurt te zijn en ze delen daarmee het belangrijkste kenmerk van alle echte vrienden en geliefden: dankzij hun aanwezigheid in mijn leven maken ze het mooier, spannender, geestiger, complexer en inzichtelijker.”

Over alle schrijvers spreekt ze in de tegenwoordige tijd, al zijn de meesten dood. Met de radicale feminist Vivian Gornick staat ze „in de ring”. „Die zegt dingen waar ik het zó niet mee eens ben.” Met schrijver en The New Yorker-journalist Janet Malcolm „ben ik ongeveer getrouwd. Zo scherp, zo geestig. Het is een vrouw voor wie je een beetje bang bent. Je wordt altijd door haar geconfronteerd met een zwakte in jezelf.” Olivia Laing [Brits romanschrijver en criticus] „is bijna te aardig voor zo’n bitch als ik. Er hangt een waas van kruidenvrouwtje om haar heen waar ik niet tegen kan. Maar ook zij maakt zúlke mooie boeken. Bij haar begint het altijd met een persoonlijke crisis, ook zo snoezig. Ze gaat een man achterna naar New York, die relatie gaat uit en dan gaat zij onderzoek doen naar ‘eenzaamheid in een grote stad’. Dat doet ze dan echt heel goed.”

Palmen wil met haar boek bereiken, zegt ze, „dat mensen net zo genieten van hun werk als ik daarvan geniet”. Waarom voornamelijk vrouwen? „Omdat ik deze vrouwelijke essayisten de grootste verrassing vind in de literatuur van de afgelopen twintig jaar.” Mannelijke essayisten kan ze niet waarderen? „Philip Roth creëert in zijn fictie een ik-verteller met wie ik een band voel, tot wie ik me aangetrokken voel, hij staat daarom ook in mijn boek. Maar verder ken ik geen mannelijk equivalent van het onvoorstelbare talent van deze vrouwen. Echt niet.”

Bad girls

Er komt brood op tafel, fougasse, volgens de kaart met zuurdesem. Het is krakelingachtig, ze kijkt er ongelovig naar. Even later, kauwend: „Het heeft niets met zuurdesem te maken maar mijn god wat is dit lekker. Ik wist niet dat ik brood ging eten maar dit ontstijgt het concept ‘brood’.”

Zoals Palmen hartstochtelijk van mening kan verschillen met de schrijvers in haar boek, zo prikkelt ze haar eigen lezers met haar apodictische stijl. Mateloosheid is „het domein van vrouwen met verbeelding”, stelt ze ergens. Hoezo? „Zoals Mae West zei: good girls go to heaven, bad girls go everywhere. Je moet als schrijver een gulle, spilzieke omgang met het leven hebben. Je moet alles wat je hebt, wat je weet, kenbaar willen maken aan anderen. Niet denken: ik moet die en die sparen of ik moet mezelf sparen. Zodra het woord ‘sparen’ opduikt, moet je wantrouwig zijn.” Ze schrijft ook, zonder het verder toe te lichten: „Het is niet het schrijven zelf dat aanmatigend is, het is de reden waarom ik het doe.” Kan ze dat uitleggen? Dat weigert ze. „Dit is een zin die je niet verder moet invullen. Dit soort zinnen maken essays spannend. Die hebben magie. En jij vraagt me: maak die magie kapot.” Nou sorry, zeg ik. Hard lachend: „Ja. Ga je maar schamen.”

Daar is de zeebaars, badend in een mooie zachtrode saus. Ah, vandaar de lepel. Waarderend: „Het is wel een superieure zeebaars.” Na een blik op mijn bord: „Ik heb gelukkig de grootste. Wil je ruilen?”

Ze is dol op Philip Roth, de enige man dus in haar boek. Ze vindt het prachtig hoe hij zijn twee biografieën naar zijn hand zette. „Hij is naast de biograaf gaan zitten en heeft zich overal mee bemoeid. Het is vilein, het is slecht, bad boy behaviour. En toch: ik bewonder het zo.”

Zou zij een biografie van haarzelf ook op die manier willen ‘begeleiden’? „Nee, dat zou ik niet kunnen.” Sowieso, een biografie, ze moet er niet aan denken. „Als je een beetje pech hebt, wordt die geschreven door iemand die eigenlijk een hekel aan je heeft. Dat heet dan een judasbiografie.” Maar goed, ze heeft er natuurlijk niets over te zeggen. „Ik ga er in elk geval niet aan meewerken. Over mijn eigen leven praten vind ik saai. ‘Ik ben daar en daar geboren’, dan moet ik al gapen.” Voorzover ze weet is er nog niemand bezig met haar biografie. Zou ze het betreuren als dat nooit gebeurt? Direct: „Dat is nogal ondenkbaar, sorry. Dream on.”

Zevenmijlslaarzen

Connie Palmen, geboren in het Limburgse Sint Odiliënberg, was een jongensachtig meisje met drie broers. ‘Ik heb vier jongens, en zij is de ergste’, zei haar moeder tegen bezoek. Dat vond ze grappig, schrijft ze in haar boek. „Ik was one of the guys”, zegt ze. „Dat wilde ik ook zijn. Ik wilde net als zij stoer zijn en niet bang. Niet piepen, niet huilen, niet flirten, niet alleen met oppervlakkige dingen bezig zijn. Alles wat meisjes kenmerkte in mijn tijd, dat wilde ik niet.” Tegelijk, schrijft ze: „Als enig meisje [in het gezin] wist ik dat de vertrouwelijke sfeer tussen de jongens onmiddellijk veranderde zodra ik binnenkwam, dat ik door mijn aanwezigheid alles vernietigde waarvan ik deel wilde uitmaken.”

Dat de tijden veranderd zijn, ook voor meisjes en jongens, behandelt ze in het essay ‘Lola’. De titel verwijst naar de hit van The Kinks uit 1970 („Girls will be boys and boys will be girls / It’s a mixed up, muddled up, shook up world”). Ze duidt onze tijd als een ‘transcultuur’. „Met alle pijn, angst en gevaren van dien”, schrijft ze, „kan in principe iedereen zijn lot tarten en de oversteek wagen, of dat nou de transmigratie naar een ander land dan het land van geboorte is, of de transitie van het lichaam waarmee iemand op de wereld kwam.” Het is, zegt ze, een transcendente tijd. „We ontstijgen de verschillen. Dat zie ik ook als een manier om óm te kunnen gaan met zo’n mixed up meddled up shook up world. Je móét in staat zijn verschillen te transcenderen, je moet dat in jezelf kunnen doen ontwaken. Ook al ben je, zoals ik, iemand die houdt van zwart-wit, van tegenstellingen.”

‘Lola’, zegt ze, is het gevaarlijkste essay in het boek. „Elke uitspraak over gender roept heftige reacties op. Mensen worden erom ontslagen op universiteiten. Het is een mierennest.”

Een… wespennest?

O ja. Ze gniffelt. Sommige woorden zitten verkeerd in haar hoofd. „Zo heb ik jarenlang ‘Dahlia Lama’ gezegd. Dat kreeg ik er niet uit. Ik vond het mooi. Een prachtige bloem, en een dier. De flora en de fauna van het boeddhisme.”

Je neemt in ‘Lola’ het standpunt in dat er biologisch verschil is tussen mannen en vrouwen. Daarmee neem je stelling tegen gendertheoretici die sekse louter een culturele, sociale constructie noemen. Je doet dat voorzichtig, ik zou haast zeggen: schoorvoetend.

„Je moet ook niet met zevenmijlslaarzen door zo’n discussie lopen. Ik begrijp hoe moeilijk kinderen met genderdysforie het hebben. Ik wil niet insensitief omspringen met een precaire kwestie die gepaard gaat met heel veel lijden. Het zou hetzelfde zijn als wanneer ik bot zou doen over depressie of zelfmoord. Dat zou ik nooit doen. Ik ben niet de meest genuanceerde persoon op aarde, maar dit verdient wel de geringe nuance die ik kan opbrengen.”

Had zij, in een transcultuur, in de verleiding kunnen komen van lichaam te veranderen? „Nee. Er bestond zoiets als tomboy en jongensmeisje en dat was ik. Ik ben daar nooit onzeker over geweest. Ik hou heel erg van vrouw zijn.” Wat ontbrak, vroeger, was een vrouwengemeenschap. „Die heb ik nooit gekend. Anderen hadden vriendinnen, ik had er maar één. Ik heb een tijdje bij een volleybalclub gezeten. Dat is wat betreft vrouwengemeenschap het gevaarlijkste wat ik ooit heb gedaan.” Doorpratend grabbelt ze in haar tasje, haalt er een stick uit en stift haar lippen lichtroze. „Ik was goed in volleybal. Ik kon rechtstandig onder het net door maar ik was een goede set-upper. En ik dóók op elke bal. Kamikaze. Ook ballen achterin, al stond ik bij het net. Dan vond ik dat die meiden in het achterveld stonden te suffen.” De vrouwengemeenschap kon het niet waarderen. „De trainer zei: jij bent zó ongeschikt voor teamsport, ik raad je ten strengste af om hiermee door te gaan.”

Het gesprek loopt ten einde. Ze zet haar zwarte zonneklep op, haar grijze piekhaar piekt er ver bovenuit. „Omdat ik alleen maar broers heb, wist ik dat ik ook nooit deel zou uitmaken van hún gemeenschap. Nooit. En dat is goed. Dan moet je jezelf maar zien te redden als vrouw. Zelf een gemeenschap creëren.”

Lees verder…….