Column | Onszelf ontwortelen doet meer pijn dan ons lief is

Sarah Sluimer

Daar zit ik dan, op de tijdelijke velvet bank in onze tijdelijke beige woonkamer. Om me heen rennen de kinderen. Eentje struikelt en begint te huilen. De tweede beukt erop los. De derde staat er verontwaardigd schreeuwend bij en eist dat wij, de ouders, de boel oplossen. Ik doe alsof ik niks hoor en kijk naar buiten.

Een terras met grijze tegels, aan de boulevard. De lucht is grijs, de boze schuimkoppen in de zee verraden dat de zomer voorbij is.

De hele maand oktober blijven we hier, terwijl in ons nieuwe huis wonderen worden verricht.

We hadden langzaamaan onze spullen gepakt, het vertrek uitgesteld en zelfs na aankomst bedacht dat we heus wel nog één nachtje in ons oude huis konden slapen voor de kopers zouden arriveren. Maar toen we een voet over de drempel zetten, wisten we: het is voorbij. Even hebben we spijt dat we het oude huis niet meer eer hebben betoond. Een laatste keer wijn en larmoyant gedrag aan de eettafel. Een laatste dekenhut bouwen met de kinderen. Edelweiss zingen als we ze naar bed brengen. De gordijnen ’s ochtends opentrekken en de buurt in waterig licht zien. Lacherige verwondering om de buurman die zijn hond vijfhonderd keer per dag uitlaat en in de stromende regen zijn auto met de tuinslang spoelt. Maar het is te veel. Je moet er soms iets minder van maken dan je zou willen, om het draaglijk te houden.

We hadden ons ook veel bij onze strandherfst voorgesteld, alsof we de beelden die van de periode in het tijdelijke huis over zouden blijven eigenlijk al geschetst hadden: de schaal die we met gevonden strandschatten zouden vullen, de wandelingetjes door het slaapdorp, waar zelfs de laatste Duitser uit vertrokken was. De ijszaak waar we de enige klandizie zouden zijn. De strandtenten waar de gestreepte parasolletjes in de opslag verdwenen om plaats te maken voor houtvuurtjes en warme chocolademelk. De gestreepte schipperstruien waar we ons alle vijf in zouden hullen, alsof de Daltons op vakantie waren. De souvenirwinkeltjes die tijgerschelpen in de aanbieding gooiden, en hoe we die aan onze oren zouden houden, terwijl het geluid van de echte zee ons bloed zou overstemmen.

Maar nu zit ik, op die bank, in de geest nog wel verheugd om ons avontuur, maar in werkelijkheid uitgeput van het sjouwen van spullen, de angst om het verleden weg te gooien, het verlangen om helemaal opnieuw te beginnen en de hardnekkige vraag waar in alle chaos mijn oude knuffel Flappie gebleven is.

En dan, terwijl de kinderen steeds hogere gilletjes slaken, hun konen knalrood, hun ogen waterig, ze weten van gekkigheid niet meer waar ze het moeten zoeken in de brei aan veranderingen, realiseer ik me hoe onwrikbaar een gezin is. Niet alleen de kinderen, ook de ouders hebben zichzelf ingegraven en ontmoeten liefst alleen maar chaos in het alledaagse.

Onszelf ontwortelen doet meer pijn dan ons lief is. Onszelf opnieuw tot bloei laten komen op een nieuwe plek, is keihard werken. Daar komt nog bij dat het aan de ouders is om de rotsen in de branding te zijn, want wij hebben deze idiote beslissing om te vertrekken van ons honk toch echt genomen.

Ik glij van de velvet bank af en ga op m’n rug liggen.

Iemand stampt met een voet op mijn gezicht. Ik hoop zo dat Flappie gewoon in een doos zit.

En die zee maar ruisen.

Lees verder…….