Column | Het gebrek aan neurotisch aangeharkte wijkjes biedt vrijheid

Sarah Sluimer

‘Indian summer’, had mijn schoonmoeder aangekondigd, terwijl ze in ons oude huis koffiekopjes in vloeipapier wikkelde alsof ze baby’s in bed legde. En inderdaad. In onze tijdelijke Zandvoortse residentie bleek de lucht bij het opstaan de volgende ochtend priemend blauw en de zee witgeel.

Ik was direct gaan lopen, langs de boulevard, in wat nu al meer als mijn dorp voelde, ik, de blijver, zonder praktische schoenen. De dagjesmensen, de vervaarlijke hond aan de lijn, tevreden koppen op krokantbruine nekken. Behalve dan de Duitsers, die in hun niet-ironische campingsmoking toch wat schuchter over het plaveisel manoeuvreerden, misschien omdat hun voorouders alles wat mooi was aan Zandvoort ooit hebben vernietigd.

Niet alleen de bezoekers lijken hier uit 1996 te komen. Op de balkons van de flats zie ik pensionado’s met glimmend geoliede lijven de laatste zonnestralen opslurpen. In winkels proberen grote mannen met kettingen te betalen met briefjes van 500 euro. Er zijn braakliggende terreinen te over, midden in het dorp. Gevels verkruimelen, reclames zijn de baas in de openbare ruimte. Zelfs de agressieve horecarevolutie van 2011 heeft Zandvoort niet meegekregen. Nergens gekruist bestek als wapen op de ramen, nergens een rotisserie of iets met bier. Wel een gamehal in een casino waar je de ritsen gewonnen bonnetjes kan inruilen voor plastic pistolen, een tropisch zwemparadijs waar het golfslagbad niet golft, een Febo midden op het dorpsplein.

Het straatbeeld in Zandvoort is in de rest van Nederland zeldzaam geworden. Iedere provinciestad heeft tegenwoordig een hummusbar en een zaakje waar ze vazen in de vorm van billen verkopen. We planten groen in centra en op daken, bannen fastfood uit en gemeenten denken na over de afwisseling tussen unieke winkeltjes en ketens.

Asbakken op de tafels, blikjes in de goot, Chinees-Indische restaurants en de geur van doorgebakken friet: we zijn er met de bezem doorheen gegaan. Ieder hoekje maken we schoon. We verven alles in kalme kleuren, alles mooi, alles rijk.

Na het avondeten in ons appartement wil de zomer nog steeds van geen wijken weten. We gaan met z’n allen naar buiten om een ijsje te halen op het plein. De hoorntjes hebben de smaak van eetpapier, het roze van het ijs heeft niets met de kleur van frambozen te maken. De zon zakt, het plein baadt in goud en oranje. Een groepje jongens draait Pop Smoke in een portiek. Hun schaduwen zijn lang. Op de grond is een F1-parcours getekend. Tussen de lege frietzakjes rennen kinderen rondjes over de baan, hun stemmen echoën tegen de gevels van de flats. Een oude man met een pakje shag naast zich zit op een bankje.

Ik merk dat ik me hier op mijn gemak voel. De lage verwachtingen van wat een mens hier allemaal moet eten en dragen ontspant. Het gebrek aan burgermansfatsoen en neurotisch aangeharkte wijkjes biedt vrijheid. Het is natuurlijk niet houdbaar, zo’n gemeente die de regels van het moderne leven zo negeert. Maar aan de andere kant wordt de stad van nu steeds meer een uitgewerkt concept voor degenen die het makkelijk hebben in het leven.

Een middenweg, van chaos naast groen, van gure hoekjes naast keurige koffiezaken: ik teken ervoor.

Het licht zakt in de zee. Een vrouw in een rolstoel met een kat op schoot zoemt langzaam voorbij. Ze kijkt niet naar de zonsondergang. Ik mis Zandvoort nu al.

Lees verder…….