Column | Carla

Mijn schoonvader belde dat Carla, zijn geliefde, vandaag of morgen dood zou gaan. Ik was heel kalm.

We besloten het onze kinderen pas te vertellen als het zo ver was. Ik bracht ze naar school en liep daarna door de stad. Het regende zoals het al een maand regende. Ik droop. Ik stopte voor een bak paraplu’s bij een souvenirwinkel en pakte er een met een zebraprint. In de winkel begon ik onwillekeurig naar nog wat prullen te zoeken. Ik vond drie grote, gedraaide schelpen. Misschien kon ik dan zeggen dat oma Carla ze zou horen als ze er iets in zouden fluisteren.

Ik rekende af. Achter de kassa stond een man met een grijze puntbaard. Hij leunde opeens saamhorig over de toonbank. „Ik ben erg ziek geweest”, zei hij. „En dan leer je wat belangrijker is in het leven.” Ik knikte, het zal wel. „75 ben ik”, zei hij. „En het is genoeg geweest met dit.” Hij wees om zich heen. Carla werd morgen 75. Haar hele leven wist ze niet dat ze iemand was die uiteindelijk op haar verjaardag zou sterven.

Ik bleef kalm.

„Twintig procent korting op alles, zegt het voort”, riep de man me na.

Ik ging Kaas ophalen. Het klaslokaal was donker, maar de Sint-Maartenlampionnen van de kleuters lichtten zachtjes op. Ze zongen snotterig hun liedjes voor ons, de ouders achterin. De lieve juf gaf onverstoorbaar de maat aan. Zulke juffen, Carla was er ook een geweest, maken ze niet meer. Ik dacht aan hoe Carla’s evenwichtige helderheid ervoor zorgde dat onze kinderen als flemerige poezen tegen haar aan kroelden. Hoe ze hun schoenen wél aandeden als zij dat vroeg.

Heel kalm.

Kaas en ik liepen door de regen, hij onder mijn zebraparaplu, ik langzaamaan weer kleddernat. We gingen de kathedraal in en staken een kaarsje aan. „Voor oma Carla”, zei ik tam. „Zeker voor oma Carla”, zei Kaas geestdriftig. Zijn eerste grote dode. Schandalig vroeg, vier jaar oud en al drie grootouders kassie wijlen.

Kalm.

De dag daarna ging ze dood. We vertelden het de kinderen. Ezra wikkelde zich in een gordijn en bleef een half uur zo zitten. Ik legde een van de schelpen naast hem neer, zonder verhaal.

Ik bleef kalm.

’s Avonds in Den Bosch, bij Willems vader, zaten nichten en een tante aan de keukentafel, in een plasje licht. De mannen werden weggestuurd om friet te halen, terwijl wij adressen, foto’s, grip probeerden te vinden. Ik hou zoveel van vrouwen die in staat zijn om samen een zachte muur rondom de dood te vormen. Aan de muur een foto van kleine Carla. Een mooi meisje, ze vond zelf dat ze daar op Cléo leek. Ik vind dat ook.

Blijf kalm.

Twee dagen daarna kwamen de verhuizers. Ze tilden alles onze kamers in. Ik pakte een doos aan. ‘Servies BREEKBAAR’ stond erop. Carla had zo’n zin in ons nieuwe huis. Ze was zo gelukkig met Willems vader. Met ons. Die hele meute die ze dertien jaar geleden in haar schoot geworpen kreeg en die ze zo ontzettend verdiende.

Ik zette de doos kalm in de keuken.

We zwaaiden net de verhuizers uit, toen de postbode de hoek om kwam. Hij overhandigde me een brief op onze naam. „Wat leuk”, zei ik.

Het bleek haar rouwkaart.

Ik gooide nog steeds geen bord kapot, maar echt alleen omdat het handschrift op de serviesdoos het hare was.