Het is niet altijd slecht als alles alles minder wordt

Analoge muziek Betekent schaarste alleen maar achteruitgang of kan het ook groei zijn, vraagt zich af nadat hij op een oude platenspeler is gestuit.



Foto Getty Images

Hoelang was het geleden dat ik een naald had laten zakken op een ronddraaiende plaat vinyl? Zeker twintig, vijfentwintig jaar. En nu had ons vakantiehuisje, een verbouwde boerderij in de Achterhoek, niet alleen een perfecte platenspeler – blinkend verchroomd, kraakheldere diamantnaald – maar ook een immense platencollectie, verspreid over planken en rekken. Overwegend klassiek, maar ook wat Beatles, U2, Paul Simon, en – die zette ik als eerste op – Elvis Presley.

Well that’s all right, mama… That’s all right for you… Ongelooflijk, wat een geluid! Het was een van de originele albums, geperst in de jaren 50. Je stond gewoon midden ín de Sun Studio in Memphis. Alles hoorde je. De vingertoppen op de snaren, wat voor weer het buiten was, de schoenkleur van de bassist, Elvis’ adem.

Bevorderlijk was dat het in de wijde omgeving muisstil was. ’s Ochtends hadden we een ree gespot vanuit de tuin, die we nog niet volledig hadden verkend. Mijn zoon en ik waren teruggedeinsd bij een verlaten stacaravan met een zware, akelige atmosfeer. De dag erna hoorden we het van de eigenaresse, een weduwe van tegen de tachtig. Haar zoon was daar na een scheiding gaan wonen, bleek ernstig ziek en overleed kort daarna.

Toen ik die avond Brothers in arms (1985) van Dire Straits op de draaitafel legde, voelde dat ineens als een vorm van schennis. Was deze lp van die zoon geweest? Net als ik had hij dan ouders die vooral klassiek luisterden, en zelf had hij er een plankje moderne herrie bij gespaard.

Het volgende besef was dat dit type sensatie met de digitalisering is verdwenen. Niemand bezít meer muziek. Als je niet beschikt over eigen unieke exemplaren van gekoesterde albums, hebben die ook geen intimiteit meer waarop je inbreuk kunt maken.

Vaag had ik het vermoeden dat er lessen te trekken waren uit het analoge tijdperk. Niet dat we hiernaar teruggaan, of terug zouden moeten, maar nu de sterren onloochenbaar in het teken staan van krimp, schaarste en consuminderen, kan het geen kwaad ons af te vragen of we die beperkingen ook anders kunnen ervaren dan als een achteruitgang. Kunnen we leren ze op te vatten als vooruitgang op een ander vlak? Ach, die goede oude tijd toen alles slechter was… Dat bleven onbestemde, vrijblijvende gedachten, totdat ik de drukproef in handen kreeg van het eind september te verschijnen boek This is what it sounds like. Wat muziek met ons doet van Susan Rogers, ooit opnametechnicus en producer van onder anderen Prince, tegenwoordig hoogleraar muziekcognitie in Boston. Het is een buitengewoon aanstekelijk boek, waarin Rogers haar persoonlijke verhalen uit de muziekindustrie vermengt met wetenschappelijke inzichten.

Het analoge muziektijdperk herinnert eraan dat juist rafelranden en gebreken de wereld reliëf en gloed kunnen geven.

Susan Rogers is allerminst nostalgisch, of blind voor de evidente vooruitgang van de digitale techniek, maar hier en daar onderkent ze ook wel hoeveel warmer en authentieker het analoge hifi-tijdperk klonk, en vooral: hoe technici en producenten anders zijn gaan kijken naar vermeende ‘fouten’ van artiesten tijdens de opnames: een noot die er net naast zit, een stem die te laat inzet. Digitaal is elke onvolkomenheid moeiteloos weg te werken. „Maar door dat te doen poetsen ze die unieke en onthullende muzikale gestes weg die vorige generaties zo waardeerden en die ook vele luisteraars van nu graag willen horen.”

Dit gaat over muziek, maar die kun je denk ik goed als metafoor of pars pro toto zien voor een bredere cultuur die imperfectie verwerpt. In de nabije toekomst van schaarste en krimp zullen we beslist meer imperfectie ervaren. Het analoge muziektijdperk herinnert eraan dat juist rafelranden en gebreken de wereld reliëf en gloed kunnen geven.

Dat ik geniet van ruwe vintage is ook omdat dit past in mijn ‘luisteraarsprofiel’, het centrale begrip in Rogers’ boek. Ze onderscheidt zeven dimensies in luisterervaring: authenticiteit, realisme, vernieuwing, melodie, tekst, ritme en timbre. Luisteraars met een voorkeur voor realisme stellen zich tijdens het luisteren de uitvoerenden voor (17 procent), of verbeelden zichzelf op het podium (11 procent). Aan de andere kant van dit spectrum bevinden zich luisteraars die eigen herinneringen zien of abstracte visualisaties. Hun voorkeur gaat uit naar andere muziekstijlen, met gesampelde computerklanken in plaats van herkenbare akoestische instrumenten. Denk aan Dua Lipa of Chris Brown.

Elke luisterdimensie correspondeert weer met een eigen breincircuit. In verschillende leeftijdsfasen kunnen weer andere dimensies dominant zijn. Voor puberbreinen is vernieuwing en avontuurlijkheid belangrijk. Daarom kan muziek die je op die leeftijd ontdekt zo’n blijvende, maatgevende indruk maken.

In mijn geval kwam daar bij dat ik popmuziek aanvankelijk stiekem luisterde. In ons klassieke muziekmilieu – mijn opa was dirigent, mijn vader speelde contrabas in diens orkest, enzovoorts – gold alle naoorlogse muziek als inferieure herrie. Ik begrijp hoe komisch het klinkt, maar voor mij was Elvis Presley werkelijk een schok, een ontdekking.


Lees ook: De liefde voor het ongepolijste cassettebandje

De eerste niet-klassieke tweedehands plaat die ik kocht was Goats Head Soup (1973) van The Rolling Stones. Het nummer dat ik grijs draaide: ‘Angie’. Authentiek, realistisch, de identificatie via de tekst: dit paste mij. Rogers schrijft: „De muziek waarop je het sterkst reageert kan die aspecten van je persoonlijkheid blootleggen die het meest ‘jezelf’ zijn – de plaatsen waarheen je geest steevast terugkeert wanneer hij fantaseert of aan het dagdromen is.”

De draaitafel was een altaar voor ons ernstige ritueel

Ik lees dit boek vooral als een pleidooi om bewuster, intensiever te luisteren. Dat is wat mij betreft de eerste en voornaamste les uit het analoge tijdperk. Bewuster, aandachtiger, gerichter luisteren, kijken, lezen, proeven. „Dus door meer te weten te komen over de eigenschappen van muziek die het best aansluit bij je luisteraarsprofiel, zul je niet alleen een betere luisteraar worden; je zult ook meer toegang krijgen tot de kern van je wezen.”

Tijdens het draaien van die plaatjes, daar in de Achterhoek, moest ik vaak aan Matthijs denken. Matthijs had een oranje Zündapp waarop hij heen en weer scheurde tussen onze school en zijn huis, een woonboerderij in Hazerswoude. Achter in de diepe tuin, langs een vaartje waar in mijn herinnering een zwaan doorheen zwemt, had hij een eigen knutselschuur. Daar konden we ongestoord roken, blowen, en vooral: plaatjes draaien.

De draaitafel was een altaar voor ons ernstige ritueel. Zodra de naald zakte, hield je je adem in. De eerste tikjes uit de speakers, de arm en het contragewicht die lichtjes deinden, het gekraak, het scheerlicht in de groeven. Elkaar verwachtingsvol aankijken. Wat zou er komen?

Destijds waren die platen waardevol omdat je ervoor spaarde, omdat je er halve middagen de bakken voor afstruinde van dat tweedehandswinkeltje in de Burgsteeg in Leiden. Die investeringen maakten elke plaat op voorhand waardevol. Je oor was welwillend, maar al te bereid iets moois op te merken. Nu klik je op Spotify onmiddellijk door als alleen al een intro je niet meteen aanstaat.

Die grenzeloze beschikbaarheid is natuurlijk een waanzinnige rijkdom. De digitale revolutie verloste mij, authentieke sloddervos, van de zorgvuldigheid die me aan dat draaien van lp’s ook tegenstond. Maar iets meer aandacht, iets meer zorg, iets meer oprechte koestering, dat kan geen kwaad.

Zolang we niet overdrijven. Thuis behandelden we klassieke grammofoonplaten alsof ze van perkament waren. Na gebruik moesten ze met een blaaskwastje van stofjes worden ontdaan, alvorens ze teruggingen in de antistatische hoezen waarmee het oorspronkelijke plastic was vervangen. Het beste zou zijn om ze helemaal nooit af te spelen. Elk gebruik ervan was een noodzakelijk kwaad, een concessie die mijn ouders met pijn in het hart toestonden. Niets mocht slijten. Het leven mocht nergens vat op krijgen.

Er was één specifieke middag, in een nazomer, aan het einde van de schoolvakantie. We hadden Franse chansons geluisterd, er stukjes uit vertaald, met een Prisma-woordenboekje. Dat was op zichzelf allemaal al groots en meeslepend. Maar het hoogtepunt was dat Matthijs in het bezit was gekomen van een exemplaar van Waiting for the sun (1968), het derde album van The Doors, met daarop het nummer ‘Summer’s Almost Gone’, met woorden die op mij inwerkten als mystieke poëzie: ‘Morning found us calmly unaware / Noon burn gold into our hair / At night, we swim the laughing sea / When summer’s gone / Where will we be?’

Het is niet het beste nummer van The Doors, en ook niet van hun beste lp. Waarom dan toch die geluksensatie? Was het de wiet, de wijn? De ondergaande indian summer-zon in de polder, met die zwaan die geruisloos langs schoof?

Nee, begrijp ik na Rogers boek, het nummer viel gewoon naadloos mijn luisteraarsprofiel binnen. Behalve die authenticiteit en het realisme staat het schuifje ‘tekst’ bij mij beduidend hoger dan ritme, melodie en timbre.

Toch speelde hier uiteraard ook iets anders: er was een vriendschap begonnen met iemand met hetzelfde luisterprofiel. Iets wat ik, met mijn wat afwijkende reis door de muziekgeschiedenis, niet voor mogelijk had gehouden.

Mijn ouderlijk huis leek in inrichting op ons vakantiehuis in de Achterhoek. Donker. Veel eiken. Etna-fornuis met gasoven. Alle apparatuur kwam uit de jaren 70 en 80, maar in mentaliteit waren dit de jaren 50, die ongeschonden de revolutie hadden doorstaan. Bij klasgenoten als Matthijs bleek dit niet heel anders. Misschien was het daarom dat wij midden in de nineties zo hartstochtelijk naar Beatles, Doors, Dylan en Stones luisterden op onze pick-ups, walk- en discmans. Misschien was het daarom dat de meisjes hippiejurken kochten op het Waterlooplein in Amsterdam, dat we wiet rookten en oosterse filosofieën lazen bij walmende wierookstokjes. We moesten de bevrijding inhalen die was voorbijgegaan aan onze ouders, die nog leefden in hun kille isoleercellen, en niet doorhadden dat het feest was op straat.

In dit vakantiehuis was blijkbaar iemand opgegroeid onder een vergelijkbaar gesternte. Iemand die ik ook had kunnen zijn, gestorven in een stacaravan in de tuin van zijn moeder. O nee, dit klopt niet helemaal, hier verdraai ik iets, maar laat me maar even. Laat me mijn eigen gang maar gaan, om met Ramses Shaffy te spreken, die hier ook royaal vertegenwoordigd is, tot niet geringe vreugde van mijn luisteraarsprofiel.

Wat nieuw was: we luisterden hier plotseling met z’n vieren, met het hele gezin. Door die platen kon ik de kinderen vertellen over die luistersessies bij dat polderschuurtje, en kwam hun moeder met verhalen over dansavonden (in haar profiel is ‘ritme’ een beslissende dimensie).

Susan Rogers wijst er in haar boek op dat met de introductie van de Sony Walkman in 1979 gezamenlijk luisteren goeddeels teloorging. Goed, wij deden het nog op school, zoals we ook cassettebandjes voor elkaar samenstelden.

Nu heb ik geen idee wat mijn kinderen op vakantie luisteren op de achterbank. Hier geldt hetzelfde bezwaar dat George Orwell tegen de centrale verwarming had: voor de openhaardwarmte kroop het hele gezin nog samen in één ruimte. Ach vroeger, toen alles slechter was…

Nee, we hoeven niet terug naar de open haard, naar de grammofoon, maar zo af en toe gezamenlijk iets luisteren kan de onderlinge band versterken. Opnieuw is de muziek hier pars pro toto. Zouden de naderende krimp en schaarste ook in staat zijn om de sociale cohesie te versterken, en te leren dat het delen van ervaringen iets anders is dan het aantikken van een ‘share’-icoontje?

Overal alles individueel kunnen beluisteren heeft ook gevolgen voor de productiekant, lees ik bij Rogers. Zoals de nieuwe generatie digitale technici de authentieke imperfectie wil wegpolijsten, zo mag muziek die een breed publiek van passieve luisteraars wil bedienen niet te veel muzikale verrassingen bevatten. Ook dit zie je op allerlei terreinen. Netflix-series als Emily in Paris zijn gemaakt om passief te kijken. Je kunt intussen strijken, of zelfs een krant doorbladeren vol rubriekjes om maar half te lezen.

Het lijkt me geen achteruitgang als schaarste en krimp ons dwingen zo’n wegwerphouding de rug toe te keren, en ons bewuster te maken van onze kijk-, luister-, lees- en smaakprofielen. Rogers organiseert vaak luistersessies waarin collega’s en vrienden hun favoriete muziek delen en met elkaar bespreken. Dat lijkt me iets dat elke organisatie, klas of vriendenkring geregeld zou moeten doen. Veel analoge lessen komen daarin samen: het gerichter, waarderender luisteren, het delen van ervaringen, en misschien zelfs een vermoeden hoeveel beter alles was toen alles nog slechter was.

Lees verder…….