Garnaalvissen in een negentiende-eeuws schilderij

Bijna alles is grijs. De Noordzee, de hemel erboven, het natte zand aan de vloedlijn, de vleugels van de kolderende meeuwen. Oostduinkerke, kwart over acht in de ochtend. Terwijl een zachte miezer schier ongemerkt mijn gezicht benevelt en de opkomende vloed een stuk minder subtiel de pijpen van mijn spijkerbroek doorweekt, denk ik aan de Haagse School. Hendrik Willem Mesdag, Jacob Maris, Willem Maris, Jozef Israëls, Anton Mauve – in wiens schilderij ik mij precies bevind heb ik even niet paraat, maar dat maakt niet dat ik me minder de negentiende eeuw ingeslingerd voel.

Iemand had me al gewaarschuwd dat de aanblik van het garnalen vissen te paard aan de Vlaamse kust onontkoombaar ontroerend is. Dit eeuwenoude ambacht wordt vandaag de dag alleen nog door een klein groepje Oostduinkerkenaren beoefend. Bijna het hele jaar door trekken de vissers erop uit met hun trekpaarden en sleepnetten. In de zomermaanden doen ze dat vooral voor de show; garnalen zijn er dan nauwelijks omdat de zee te warm is, maar des te meer publiek staat er op het strand. Hartje winter is de Noordzee te koud, ook daar houden garnalen niet van. Het hoogseizoen valt in oktober en november en vanaf februari tot begin mei; in die maanden wordt er drie keer per week gevist.

Amateurs zou je de vissers kunnen noemen – ze hebben er allemaal een baan naast – maar dat doet geen recht aan de toewijding en vaardigheid waarmee zij te werk gaan. Dankzij deze vrijwilligers is de Vlaamse garnalenvisserij te paard in 2013 opgenomen op de Unescolijst van immaterieel cultureel erfgoed. Chris Vermote is een van hen. In het dagelijkse leven werkt hij voor de gemeente. Maar vanochtend heeft hij vrij genomen, is voor het gloren opgestaan, heeft zijn paard Floris, een bruine reus van een Brabantse knol met blonde manen waar Rutger Hauer jaloers op zou zijn geweest, van stal gehaald, die voor zijn houten kar gespannen en is met zijn dochter, de tienjarige Lien, naar het strand gereden.

Eerst klepperdeklep op de boulevard, daarna hobbeldehobbel over het zand. (En maar kijken naar de kont van het paard, zingt het door in mijn hoofd terwijl ik achterop de kar mee schommel.) De kar ontkoppelen, die gaat niet mee de zee in. Het net vastmaken aan het leren tuig dat om de buik van Floris zit; een rieten mand aan weerszijde om tussentijds de vangst in te legen. Lien en ik kijken toe vanaf het strand hoe Floris met Chris op zijn rug de grijze zee in stapt. Nee, niet alles aan dit plaatje is even grauw als op de schilderijen van de Haagse School. Er is één detail dat je onwillekeurig toch de twintigste eeuw in trekt: de garnalenvissers van Oostduinkerke dragen felgele oliepakken.

En kijk, daar keren ze alweer terug. Aan de einder piept zojuist een streepje blauw onder het wolkendek door. Het net ligt nauwelijks op het droge of er breekt een meeuwenpandemonium los. Wat hebben we gevangen? Veel is het niet, de zee is nog iets te warm. Een paar handenvol garnalen, een sliptongetje en een stuk of wat zilveren mini-visjes. De vangst wordt doorgaans uitgedeeld onder familie, buren en vrienden, het vissen is immers een liefhebberij.

Terug naar de boulevard mag Lien de kar mennen en dat kan ze al heel goed. Later als ze groot is wil ze ook garnalenvisser worden, net als haar papa.