De mens is een vluchtdier, volgens Arnon Grunberg

De ontsnappingskunstenaar De mens vlucht, dus hij is, schrijft . Hij kan kiezen waarheen: de ‘goede’ keus, ofwel het ideaal, of de ‘slechte’ keus: escapisme. En er is meer escapisme dan we vaak denken.



Illustratie Frann de Bruin

Harry Houdini (1874-1926), geboren in Boedapest als Erik Weisz, de derde zoon van rabbijn Mayer Samuel Weisz, werd wereldberoemd als vaudevilleartiest en boeienkoning, oftewel ontsnappingskunstenaar. Een vaudevilleartiest is niets zonder publiek en dat publiek verlangde van Houdini dat hij de dood steeds dichter naderde voordat hij er op miraculeuze wijze aan ontsnapte. Houdini’s ontsnappingskunst betrof niet alleen ketens en kooien maar ook de blik: hij kon goed verdwijnen en laten verdwijnen.

In 2001 schreef de Engelse psychoanalyticus, Freudvertaler en schrijver Adam Phillips (1954) een boek over Houdini onder de titel Houdini’s Box: The Art of Escape. Net als Phillips ben ik gefascineerd door deze ontsnappingskunstenaar en ik meen, wederom net als Phillips, dat Houdini bewust of onbewust iets onthult over de menselijke conditie.

De mens is zoals het paard een vluchtdier, maar het paard – ik hoop dat ik niemand beledig – heeft een ander bewustzijn dan dat van de mens. Kort gezegd hebben mensen kennis over de eigen dood, die andere dieren vermoedelijk niet in die mate hebben. De mens is geketend aan die kennis en zijn leven is erdoor getekend. Dat hij zich ontwikkeld heeft tot zenuwlijer is aan dat bewustzijn te wijten.

Als rechtgeaarde zenuwlijer zal de mens in veel gevallen proberen te ontsnappen aan imaginaire gevaren. Vaak zal hij pogingen doen te ontsnappen aan zijn eigen verlangens, omdat die haaks staan op andere verlangens of eisen die aan hem worden gesteld. Over onze soort zouden we moeten zeggen: hij vlucht dus hij is.

Belangrijk voor Houdini, en dat geldt voor mensen in het algemeen, is dat de ontsnapping (de vlucht) telkens weer herhaald moet worden. Er is geen land van aankomst en er is ook niet werkelijk een land van herkomst, men slaat zichzelf voortdurend in de boeien, men zou deze boeien indien gewenst het land van herkomst kunnen noemen.

Heden ten dage wordt zo’n herhaling snel een herbeleving genoemd en de oervlucht een trauma. Phillips onthoudt zich van dergelijke speculaties, al zou hij het houvast dat men tegenwoordig aan het trauma ontleent waarschijnlijk beschouwen als de zoveelste vorm van escapisme. Dat denk ik althans, en daaraan voeg ik toe dat in onze slachtoffercultuur, waar men zich niet laat voorstaan op wat men kan als wel op wat men allemaal te verduren heeft gehad, het niet meer lang zal duren voor het gelijkheidsbeginsel zo gelezen wordt: een eigen trauma is net als een eigen naam een mensenrecht.

De ontsnapping wordt gekenmerkt door twee plekken, degene waaraan ontsnapt moet worden en degene waarheen de ontsnappingskunstenaar wenst te ontsnappen. In wezen hebben we het dus over het oude koppel, angst en verlangen.

De stoïcijnen – die soms onder andere namen opereren, boeddhisten, taoïsten; ik heb zelf weleens gedacht taoïst te zijn – menen dat het lijden en daarmee indirect de dood, op zijn minst de angst ervoor, overwonnen kan worden door zo min mogelijk te verlangen.

Phillips meent nu juist dat de mens als verlangend wezen weinig zo vreest als het afsterven van het eigen verlangen omdat dat het voorstadium van de dood is: eerst sterft mijn verlangen, dan ik. Daarom levert men zo’n intens gevecht om het verlangen levend te houden.

De dood van het verlangen, en dat hoeft niet per se het seksuele verlangen te zijn – hoewel die specifieke dood voor velen enorm angstaanjagend is – is inderdaad een voorafschaduwing van die andere, ondubbelzinnige dood. Waar het verlangen zich ook op richt, aan welk object het zich ook vastklampt, al die verlangens samen hebben één ding gemeen: het verlangen te ontsnappen aan de ketenen die de mens binden aan zijn sterfelijkheid, aan het besef een ter dood veroordeelde te zijn, voer voor wormen. Daar moeten we niet bijzonder somber over zijn en zeker niet al te pathetisch, de diverse ontsnappingspogingen bieden ruimte voor vreugde en genot en wie goed kijkt ziet dat er heel wat te lachen valt. Ook is er altijd, denk aan Houdini, suspense.

Wij leven in een cultuur die het verlangen op een voetstuk heeft gezet en alleen al daarom denk ik dat er meer vitaliteit in deze cultuur zit dan vaak wordt aangenomen. Wel stelt Phillips dat in een samenleving van consumenten het verlangen nooit te veel tijd mag kosten. Elk verlangen een vluggertje, slechts voorspel bij het volgende verlangen. Daar komt nog bij dat het verlangen, en daarmee het escapisme, zich geregeld op plekken begeeft waar het niet meteen wordt herkend.

De consument die minder wil consumeren en daarvan al dan niet kond doet op een opiniepagina is ook bezig met verlangen. Zijn verlangen richt zich niet op de auto van de bovenbuurman, of op de bovenbuurman zelf, maar op een tevreden inventarisatie van wat hij al heeft. Mij lijkt het verlangen zelf fundamenteel, waar het zich op richt is bijzaak.

Met die bijzaak komt de moraal in het spel. Phillips meent, en dat lijkt me plausibel, dat de mens, de ontsnappingskunstenaar, het vluchtdier, altijd voor een keuze staat waarheen hij wenst te ontsnappen. De goede keuze wordt veelal ‘een ideaal’ genoemd, de slechte keuze ‘escapisme.’ Zie hierboven: bovenbuurman escapisme, consuminderen het ideaal.

Alleen al uit de manier waarop hij formuleert blijkt dat Phillips twijfelt of deze strikte scheiding tussen idealisme en escapisme stand kan houden. Het idealisme is besmet met escapisme, en het escapisme is gelardeerd met idealisme. Philips beweert daarnaast met verve dat het escapisme zich altijd weer daar ophoudt waar men het het minst verwacht.

De bewuste escapist weet dat hij probeert te verdwijnen uit een werkelijkheid die hij als onleefbaar beschouwt, het is goed mogelijk dat iets soortgelijks geldt voor veel idealisten, dat ook idealisme als puntje bij paaltje komt een vorm van verdwijnen is. Verschijnen en verdwijnen, Houdini deed het dagelijks, voor zijn brood, wij doen het hem na, veelal gratis en minder spectaculair. Overigens liet Houdini niet alleen zichzelf verdwijnen, in 1918 liet hij een levende olifant uit een kast verdwijnen. Een truc waarover hij zei dat het „the talk of the show world„ was.

Iemand die zich met deze problematiek heeft beziggehouden, zij het op een meer cultureel, minder individueel niveau, is de cultureel antropoloog Ernest Becker (1924-1974). Hij won de Pulitzerprijs voor zijn boek The denial of death, ook dat boek kan ik van harte aanbevelen. Becker stelt dat wat wij cultuur noemen hoofdzakelijk de escapistische behoefte van de mens faciliteert: cultuur als wegwijzer van het escapisme.

Met dat doel creëert iedere cultuur zijn eigen heldensysteem dat de stervelingen in staat stelt zich via vooruitgeschoven posten (helden) schijnbaar te ontdoen van de reeds genoemde ketenen. Nu wij op een punt van de geschiedenis zijn aangekomen waar de slachtoffers de helden zijn is het interessant na te gaan wat voor invloed deze ontwikkeling op ons cultureel escapisme heeft.

Phillips suggereert: moraal is niet veel meer dan een vlucht voor de worm. Becker stelt het scherper: mensen zijn goden én wormen tegelijkertijd, „gods with anuses„. Goden met anussen, dat heeft hij goed gezien.

De anus is natuurlijk symbool van verval en dood – alleen al daarom heeft geen enkele God die die naam verdient een anus – en tevens erotisch symbool. Dood en verval en erotiek – lees Bataille – zijn nauw verwant. Als gezegd, waar het verlangen sterft is de dood niet ver weg meer. En tegelijkertijd is het langzaam sterven van het verlangen niet zozeer te wijten aan de nabijheid van de dood, als wel aan de afstand die wij tot de dood hebben gecreëerd. De god met een anus, het ontsnappingsdier, bijt soms in zijn eigen staart.

Escapisme is ook een politiek fenomeen. Wie daar helder over heeft nagedacht is de politiek filosoof Leo Strauss (1899-1973) die meent dat de staat en de politiek de enige garantie zijn „tegen het verworden van de wereld tot een wereld van vermaak”. Het vermaak, dat begrijp ik als escapisme pur sang, en als Strauss het over politiek heeft dan bedoelt hij daarmee altijd ook strijd die in potentie een strijd op leven en dood is.

De liberale democratie probeerde met goede redenen die strijd zoveel mogelijk af te zwakken. Het liberalisme stelde zich op het standpunt dat mensen het best kunnen samenleven als zij zo min mogelijk oordelen vellen over elkaars hobby’s; een verstrekkend gebod want in het liberalisme is eigenlijk alles hobbyisme. Of men zich nu elke dag wil laten tatoeëren, een boerka wenst te dragen, de wereld poogt te redden, of principieel alleen nog Schubert opzet.

Zelfs de zoektocht naar waarheid, altijd ook onderhevig aan smaak, is in principe een privéaangelegenheid geworden en daarmee een bijzondere vorm van hobbyisme. De nadelen van deze gedemocratiseerde zoektocht, die onder de naam vrijheid van meningsuiting wettelijke bescherming geniet, werden zichtbaar toen bleek dat er evenveel waarheden als hobby’s bestaan en dat velen zich vastklampten aan die zelf in elkaar geknutselde waarheid alsof zij de laatste reddingsboei was.

Zou Strauss de staat en de politiek, zoals de liberale democratieën van vandaag die hebben vormgegeven, nog steeds bestempelen als garantie tegen „het verworden van de wereld tot een wereld van het vermaak”? Het parlement zelf is inmiddels door de wereld van het vermaak geïncorporeerd. Dat is eigen aan het parlementarisme vrees ik.

Wie de wereld poogt te redden via het parlement, met zijn verkiezingen om de vier jaar, weet dat het bij sympathieke poginkjes zal blijven: aan het einde van een geslaagde carrière kijkt men terug op duizend geredde vierkante kilometer. Wie de wereld met een groot gebaar wil redden heeft geen andere keus dan de gewapende strijd.

Als u tijd hebt, stel uzelf dan de vraag: ben ik bereid voor mijn ontsnappingskunst te sterven?

Hoewel Leo Strauss veelal wordt beschouwd als een anti-liberaal kun je zijn kritiek op het liberalisme ook zien als een poging het te redden. Die interpretatie heeft mijn voorkeur, hoe dan ook voorvoelde hij de verwording van de liberale samenleving, een verwording die misschien onvermijdelijk is als goden met anussen vol goede moed en tolerantie, al dan niet afgedwongen, proberen samen te leven. Het is vanwege die verwording dat uiteenlopende personen als Poetin en Bin Laden de westerling (lees: de liberaal) met zoveel woorden een weekdier hebben genoemd. Zij hebben gezien dat in het Westen alles een amusementspark is geworden, met inbegrip van de politiek. Met Phillips echter weten wij dat het idealisme van een Poetin of een Bin Laden slechts de andere kant van de escapistische medaille is. En het amusementspark bevat, denk ik, meer sporen van idealisme dan menigeen vermoedt.

Binnen het liberalisme rijst niettemin de vraag: als elke hartstocht geprivatiseerd is, voor welke gemeenschappelijke doelen is men dan nog bereid te sterven?

Interessant genoeg is het weer ontsnappingskunstenaar Houdini die daarop een antwoord geeft. In 1926 kwam een student genaamd Whitehead zijn kleedkamer binnen. Deze student vroeg of hij Houdini een paar keer op zijn buik mocht slaan. Houdini vond dat hij als ware entertainer hierop geen nee kon zeggen. De student sloeg toe, een paar dagen later stierf Houdini aan een gescheurde appendix. Het schijnt dat zijn laatste woorden waren, „ik kan niet meer vechten”.

Hier vlak bij mij in New York staat op een kerk: Enjoy your forgiveness. Elke keer als ik daar langsloop moet ik glimlachen.

Tegen u, lieve lezer, wil ik zeggen, geniet van uw escapisme.

En als u de komende dagen tijd hebt, bijvoorbeeld als u op de wc alleen met uw anus bent, stel uzelf dan de vraag: ben ik bereid voor mijn ontsnappingskunst te sterven? (En nee, er zijn geen makkelijke antwoorden.)

Lees verder…….