Column | Slopen

Tegenover het huis van mijn oudtante Riet staat een bushokje, of, nou ja, er staat soms een bushokje, omdat het ding een paar keer per jaar door onbekenden in elkaar wordt gebeukt. Toen ik haar afgelopen week bezocht had hij er net weer eens van langs gekregen en was het arme bankje omringd door een aureool van glas. Tot ver in het grasveld erachter glinsterden de zwembadblauwe scherven.

„Tegenwoordig slaap ik gewoon door al die sloopwerkzaamheden heen”, zei Riet terwijl ze een sjekkie pielde. „Zolang ze de Canta maar met rust laten vind ik alles best.”

We hoorden gebliep en zagen hoe een wagentje van de gemeente naast het zielige hokje parkeerde. Een oudere man stapte uit, pakte een bezem en begon te vegen. Na een tijdje hurkte hij om de laatste brokstukken uit het grasveldje te vissen.

„Ga jij hem eens even helpen”, zei Riet. „Op die leeftijd is bukken levensgevaarlijk, voor je het weet schieten je rug of knieën op slot.”

Zo gezegd, zo gedaan, ik stelde me voor en zo zat ik de rest van de middag samen mijn nieuwe vriend Gert glassplinters te wieden.

„Wat een bende hebben ze ervan gemaakt”, zei ik, terwijl ik voorzichtig wat herfstbladeren aan de kant schoof om me ervan te vergewissen dat hier echt geen glas meer lag waaraan honden, katten of nudisten zich konden verwonden.

‘En het zal ook niet de laatste keer zijn”, vervolgde ik. „Dit ding is al zo vaak gesloopt, word je er niet moedeloos van?” „Niet echt”, zei Gert vriendelijk. „Omdat het jou weer werk geeft?” „Nee joh”, zei hij verontwaardigd. „Omdat ik zelf ook jong ben geweest. Dan kan je soms zo boos worden, en dat moet er dan gewoon uit. Beter tegen een bushalte dan tegen een bejaarde zeg ik altijd maar.”

Hij leegde een blik vol glas in zijn vuilnisemmer.

„Een beetje vandalisme heeft ook nog een ander voordeel”, zei hij. „Ik weet nog dat ik, toen ik een puber was, altijd zo ontzettend opgefokt was. Geen idee meer waarom trouwens, maar ik herinner me dat ik leed. Wat ik extra fijn vond aan op zo’n bushokje inbeuken was dat het ook gevolgen voor anderen had, zodat ik uiteindelijk niet meer de enige was met een rothumeur.”

„Gedeelde smart is halve smart.”

„Zoiets”, zei hij zacht. Kalm ging hij verder met het opruimen van andermans woede. Toen we klaar waren en hij in zijn wagentje stapte, keek hij om.

„In je eentje boos zijn maakt gewoon ontzettend eenzaam”, zei hij, en reed weg.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.