Column | Schuilkerk

Ellen Deckwitz

Begin deze eeuw was er een periode waarin ik, wanneer de combinatie van het leven, mijn persoonlijkheid en de puberteit me te veel werd, mezelf weleens een mep in het gezicht gaf. Niet ter afstraffing maar om even, door de schok van de tik, me uit een stemming of een piekerlus te halen. Ik schoot ervan wakker, dacht van hé, waar ben ik mee bezig, ik moet ophouden, zowel met mezelf te slaan als met te malen. Het werkte altijd, maar het was natuurlijk slechts een tijdelijke oplossing in plaats van een constructieve. Ik deed het steeds vaker tot ik op mijn negentiende mijn neus zo’n oplawaai gaf dat er een stortvloed aan bloed over mijn lippen en kin klaterde. Toen besloot ik hulp te zoeken.

Inmiddels heb ik al decennia geen toevlucht meer gezocht in mijn handen, maar soms jeuken ze, vooral in tijden waarin ik nog maar een fragment van mezelf ben. Een zieke vader, onzekerheid over de energierekening, al het gedoe in het land, en pats, de palmen beginnen te weer branden.

Soms praat ik er met mijn zus-de-psycholoog over. „Het is gewoon een soort verslaving”, zegt ze dan. „Wat voor anderen een borrel is of een joint, was dit jouw uitweg uit je hoofd. Je zult, net zoals alle afgekickten, je hele leven moeten uitkijken voor een terugval. Het is niet anders.”

Ik dacht aan hoe ik ooit met sigaretten was gestopt. Ik stelde me gewoon voor dat ik er een opstak en denkbeeldige wolken uitblies. Dat hielp.

Een tijd terug kreeg ik verdrietig nieuws over iemand van wie ik veel houd. Ik dacht terug aan dit denkbeeldige paffen, en opeens gaf ik mezelf een denkbeeldige tik. Het hielp, dat was het ergste. Tegelijkertijd met de rust kwamen me opeens alle vroegere, échte klappen voor de geest. Hoe ik me er ooit in verstopte zoals vroeger een dief een kathedraal invluchtte, de plek waar criminelen niet konden worden opgepakt omdat daar het kerkelijk recht gold en niet het wereldse. De klap werd dan een grote deur die met een knal dichtsloeg en zo de chaos buitensloot. Even was het donker en zag je sterretjes, maar dan bloeiden er vanuit het duister opeens hele rozenvensters en altaren op, begonnen stenen beelden te gloeien in waxinelicht.

Terwijl in de verte kraakbeen brak, dijde de kerk dan verder uit tot één groot stiltegebied. Tand en bot maakten plaats voor lucht. Even was je verlost van alles wat je op de hielen zat. Even gutste het hier en nu in warme golven over lippen en kin.

Even was er vrede, ook al was het denkbeeldig.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.

Lees verder…….