Column | Ik moet iets. Ik wil de vriend onder een stapel dekbedden leggen


Vijf jaar geleden zat ik aan de eettafel te schrijven, maar dan op driehoog in ons huurappartement in de Jordaan. Ik rookte, maar alleen op het balkon. Ik had Willem gevraagd thuis te blijven, terwijl mijn vader in een ziekenhuis in Utrecht een nieuwe hartklep kreeg. Ik herinner me dat ik tijdens het wachten heel precies voelde hoe mijn lichaam zich schrap zette. Mijn adem hoog in mijn keel. Een vage bel verdriet manifesteerde zich in mijn middenrif. Alsof ik al iets wist wat ik nog niet wist.

Toen het telefoontje kwam zakte ik tegen de muur op de grond, zoals je dan doet, en huilde, met Willems licht trillende handen om me heen gevouwen. Daarna rookte ik voorovergebogen over de gootsteen hyperventilerend een sigaret.

Er volgde een week waarin ik om organisatorisch gesteggel rondom de uitvaart, de rentree van vervreemde familieleden en de alles overspoelende eerste verdrietgolf van mijn moeder heen zigzagde. Ik hoefde amper te slapen, amper te eten en met een aan psychotisch grenzende luciditeit onthield ik de kleinste details. De matgouden vogelbroche van de uitvaartondernemer. Mijn afbladderende bordeauxkleurige nagellak. Een hapje uit een porseleinen theekop.

Op de dag van de begrafenis werd ik geradbraakt wakker. Ik dronk vijf koffie, viel bijna flauw, rilde van de kou, perste er als een trouwe soldaat een strijdvaardige afscheidsspeech uit, en begon vaag en lang te rouwen.

Nu zit ik aan een eettafel in Haarlem te wachten tot ik te horen krijg dat de zieke vader van een vriend is overleden. Roken wil ik niet meer, maar wachten voelt zoals toen. Alsof er tussen nu en vijf jaar geleden een scherm is opgetrokken. The body keeps the score. Verdriet nestelt zich in knieschijven en maagstreek en begint te woekeren zodra de tijd, de kleur van de lucht, de doden, zich weer eens aandienen. Altijd november, altijd regen.

Ik wiebel. Ik moet iets. Ik wil de vriend onder een stapel dekbedden leggen. Ik wil zijn verdrietige zoontje meenemen naar de Efteling. Ik wil naar zijn huis toe om het op te tillen en ergens neer te zetten waar de zon schijnt. Als ik maar weg kan van mezelf.

Willem komt thuis. Ik leg hem mijn wederwaardigheden uit, haperend, met gepaste schaamte, want ik weet heus wel, heus wel (dikke tranen), dat het vandaag niet over mij moet gaan. Hij vouwt zijn warme handen om me heen. Niets is meer jongen in hem.

We worden gebeld. Ik denk aan hoe de vriend zich voelt. Verzenuwd van top tot teen. Aan het begin van vijf jaren onregelmatig verdriet, om daarna, net als hij hoopt klaar te zijn, toch weer opgejaagd te worden door het beest.

Maar de vriend is vooral heel erg moe.

Hij drinkt op de bank een kopje thee.

En dan, heel wonderlijk, zakt mijn adem, krijg ik lucht.

Ik weet weer iets wat ik nog niet weet. Maar nu is dat goed.

Lees verder…….