Column | Het onzegbare buiten de woorden om

Stuitte op zoek naar iets heel anders weer eens op J.C. Bloems gedicht ‘November’ (‘altijd november, altijd regen’) met daarin die regels die ik altijd zo vreselijk vind: „En in de kamer, waar gelaten/ Het daaglijks leven wordt verricht,/ Schijnt uit de troosteloze straten/ Een ongekleurd namiddaglicht.” Die afgrondelijke somberte, vooral door dat woord ‘gelaten’ en de bewering dat het dagelijks leven wordt ‘verricht’. Ja hoor. We waren liever dood, is dat wat Bloem hier wil zeggen?

Poëzie zou het ‘onzegbare’ uitdrukken, horen we vaak. Soms lijkt dat een nogal belachelijke pretentie.

Ik weet niet precies waarom juist Bloem me vaak zo ergert met zijn zwartgalligheid. De poëzie staat bol van de regen die de mensen moedeloos maakt – ‘Regen regen/ Allerwegen’ – dat kan ik over het algemeen best hebben.

Laatst nog hoorde ik in de auto een regenliedje, ‘It’s raining today’ van Scott Walker: „It’s raining today/ And I’m just about to forget the train window girl/ That wonderful day we met.” De intense melancholie van een jongvolwassene met een verbroken liefde. Er klinkt net als bij Bloem iets berustends in door, maar hier kon ik dat zonder ergernis aanhoren. Sterker, het riep meteen iets onzegbaars op, een gevoel van lang geleden, de dofheid van ‘het is uit’, maar ook een mengeling van zwelgen in een mooi verdriet én het werkelijk hebben en diep voelen.

Muziek roept heel makkelijk iets onuitsprekelijks op, maar de muziek zelf, los van de gebruikte tekst, bestaat niet uit woorden, dus er is geen plicht om iets te zeggen wat wél in woorden samengevat zou kunnen worden. Choreograaf Hans van Manen zegt altijd: „Dans drukt dans uit, verder niets.” Dat is krachtig, maar niet helemáál waar. Hij zal wel zoiets bedoelen als Wittgenstein in zijn beroemde maxime, over wat de dans aan onuitsprekelijks uitdrukt, „darüber muss man schweigen.” Kijk naar de dans, luister naar de muziek, onderga die en houd je mond.

Ik dacht aan alles wat niet uitgedrukt kan worden toen ik in Museum Voorlinden voor een kunstwerk van Anselm Kiefer stond. Het drukte iets al evenzeer onzegbaars uit, en tegelijkertijd de wanhoop om dat onzegbare. Het heet Für Paul Celan, Gespräch mit Baumrinden en het is een enorm werk, uiteraard. Donker en grijs, met lood en verf, en het lijkt of uit het doek berkenbast gekruld komt. Op het doek zijn woorden geschilderd, van de dichter Paul Celan: „Gespräch mit Baumrinden/ schäl dich komm schäl mich / aus meinem Wort’ – Gesprek met boomschors/ Pel je kom pel mij/ uit mijn woord. Als ‘pellen’ hier het juiste woord is. ‘Schil je?’ Het gedicht staat niet in de Celan-vertaling van Ton Naaijkens.

Het is een verpletterend werk. De zeggingskracht is enorm – maar wat zegt het? We zien die schorsachtigheid die naar buiten barst uit het donkere lood, de ruimte in. De woorden lijken een diep verlangen uit te drukken, een verlangen om bevrijd te worden van het onzegbare, van de woorden die verhullen dat het om iets gaat wat níet gezegd kan worden.

Toch zeggen ze iets, juist in combinatie met dat enorme doek. Iets dat grote indruk maakt. Misschien is het de wanhopig makende vraag naar wat er is na de bevrijding van de taal: lood, berkenbast. Zwijgend naar buiten barsten. Dat is er, maar of dat een bevrijding is?

Onzegbaarheid betekent wat Hans van Manen bedoelde: dat er geen ándere manier is om het te zeggen, dan zo. Door dans. Door muziek. Door verf.

En door woorden.