Column | Gelukkig is de Boekenweek bijna klaar

De 89ste Boekenweek is op het moment van schrijven bijna ten einde en gelukkig maar, want inmiddels vallen de literatoren bij bosjes neer. „Zo druk”, klaagde een bevriend auteur gistermiddag. „En dan is het ook nog eens heerlijk weer. Ik wil helemaal niet voordragen, ik wil gewoon in het zonnetje zitten!”

Ik zei maar even niet dat dichters een moord zouden doen voor heerlijk weer tijdens hún week, die altijd plaatsvindt in de winter waardoor je óf verkleumd óf doorweekt bij je gig aankomt (alwaar het publiek uit drie mensen en een bloedverwant bestaat). Er is eigenlijk maar één schrijver die ik echt zie opbloeien tijdens zo’n literaire feestweek: Adriaan van Dis. Onverwoestbaar galoppeert hij van bibliotheek naar theater en van school naar leesclub. Opeens kan hij weer lopen zonder stok, opeens is zijn natuurlijke haarkleur weer terug.

„Heerlijk, al die optredens”, glunderde hij toen we afgelopen vrijdag indronken.

„Meen je dat?”

„Ja joh! Eindelijk aandachtige toehoorders! Ik denk weleens dat ik schrijver ben geworden omdat er thuis niemand naar me luisterde. Ik móést er wel een show van maken, mijn verhalen aandikken en er hele toneelstukken van maken, omdat ze me anders niet zouden opmerken. Als je dat van kindsbeen af aan doet, nou, dan word je op een gegeven moment wel romancier.

‘Is dat niet tragisch?” „Ben je gek, het werkt toch?” Dat zeker. Ik zie het ook bij enkele schrijvers van wie ik weet dat ze vroeger werden gepest. Hun werken zijn vuurwerkexplosies van stijl, lef en fantasie. Als ze aan het woord zijn lijkt het alsof je naar een conference luistert, en toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hun meestervertellerschap ontstond vanwege een periode waarin alles wat ze zeiden tegen hen kon worden gebruikt, of waarin ze botweg werden genegeerd.

Vrijdagavond begaf ik me met een van hen richting het zaalprogramma van het Boekenbal.

„Ben ik niet overdressed”, vroeg ze terwijl ze haar hoepelrok herschikte. Ik verzekerde haar van niet, maar ze bleef rusteloos om zich heen kijken. Over alles was nagedacht: haar kleding, haar houding, de vragen die ze stelde, alles om anderen maar niet op het idee te brengen om haar te zien als een zwakke schakel.

Samen liepen we naar binnen. Iedereen glimlachte en was vriendelijk, alsof we geen deel uitmaakten van de gevaarlijkste diersoort op aarde. Conversaties flitsten als steekwapens, woorden buitelden over het schavot van de theaterzaal.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.