Column | ‘Er was eens een zombie’


De jongens mochten van tafel. Mijn moeder, Willem, baby Cléo en ik bleven nog even zitten. In ons midden een ovenschaal met daarin een geheel afgekloven kippenkarkas. Vroeger deden mijn ouders en ik twee dagen met een kip. In mijn gezin nadert het moment dat we er twee per keer op tafel moeten zetten. In de woonkamer hoorden we dat de jongens het bijbelse broedermotief alweer langzaam aan het opvoeren waren. „IK mag die cape en JIJ moet deze pet want JIJ bent nog maar drie.” We zwegen en namen nog een slok.

„Waarom verhuizen jullie eigenlijk niet naar Australië?”, zei mijn moeder. Nog voor we een antwoord hadden kunnen formuleren, wees ze om zich heen naar haar drie kleinkinderen. „Kijk, voor mij maakt het niet meer uit, maar voor jullie is het een heel ander verhaal. Als ik dan denk aan hun toekomst.” Met een schuin hoofd keek ze medelijdend naar baby Cléo, die dat gebaar onmiddellijk fanatiek imiteerde. „Ik spaar dus appels en hout op, want je weet maar nooit”, zei ze. „En als het echt mis gaat, kunnen jullie ook bij mij komen wonen.” Ik probeerde het me voor te stellen. Mijn moeder, haar torenhoge vriend en wij vijven in haar huis vol breekbare schatten op het platteland. In de geschiedenisboeken zou komen te staan dat de Derde Wereldoorlog eigenlijk pas echt uitbrak in Hardinxveld-Giessendam.

In de woonkamer werd het rumoer opgevoerd. „IK mag de kaartjes uitdelen.” Daarna een krijsende uithaal, een doffe stomp. „Jongens”, zei Willem, zonder zelfs maar hun richting uit te kijken. Er werd druk aan de schuifdeuren gerommeld. „Jullie mogen nog NIET kijken”, schreeuwde Ezra, zijn hoofd met vlammend rode konen tussen de kier gewurmd. „Maar echt NIET!”, benadrukte Kaas, vijftien centimeter lager, een pietsje flegmatieker.

„We kunnen de ramen wel openzetten”, ging mijn moeder omineus verder, terwijl ze zichzelf koelte toewuifde. Buiten was het al bijna donker, maar er hing een lenteachtige zoelheid in ons tuintje. „Hebben jullie eigenlijk een plan voor als het mis gaat?”, zei ze nu scherper. Dat hadden we niet. Ik brabbelde iets over de relatieve rust waarin mijn generatie was opgegroeid. Chaos was de standaard. Dat konden we maar beter accepteren.

„We hebben elkaar”, zei ik vaag. „En we zijn weerbaar.” Cléo en mijn moeder knikten, maar erg gerustgesteld leken ze niet.

Plotseling ging al het licht uit. „DAMES EN HEREN!”, brulde Ezra. „DE VOORSTELLING GAAT BEGINNEN.” „Dat wilde IK zeggen”, gilde Kaas, maar de Ezratrein was al vertrokken. Plechtig overhandigde hij ons zelfgemaakte tickets, die we onmiddellijk weer moesten inleveren. We schoven onze stoelen in rijtjes dichter bij de schuifdeuren, die Ezra met donderend geraas open schoof, terwijl hij ons strak en mysterieus aankeek. Kaas lag inmiddels mokkend op de bank met zijn rug naar het toneel.

Ezra schikte zijn gouden cape. „Er was eens een zombie”, begon hij. „Die in een diamantmijn woonde waar de dorpelingen niet konden komen.”

Wat volgde was een improvisatie op basis van allerhande verwikkelingen, associatief uit de geschiedenis van de mensheid en Netflixtroep geplukt. Na een kwartier begon de aandacht van het publiek, ondanks grote welwillendheid, wat weg te zakken. Toen Kaas, weer vijf minuten later, vanaf de bank „Hou gewoon je bakkes” lispelde, merkte ook Ezra dat hij zijn podium dreigde te verliezen.

Verwilderd keek hij om zich heen tot hem de oplossing inviel.

„HITLER”, riep hij opeens. „En toen kwam HITLER.”

„Kijk, hij snapt het tenminste, fluisterde mijn moeder. We lachten, dicht op elkaar, in het kleine plasje zachte licht van de schemerlamp.

Buiten begon het te regenen.

Lees verder…….