Column | Een formaliteit

Afgelopen week zouden we het gaan doen, op zijn verjaardag en op de plek waar hij als kind het liefste was. We hadden er alleen er geen rekening mee gehouden dat het zo hard zou waaien. N. zag de op hol geslagen golven en de schuimvlokken die door de lucht raasden. Twee meeuwen knalden door een windvlaag tegen elkaar op. Ze klemde de askoker tegen haar borst.

„Misschien moeten we nog even wachten”, zei ze.

We gingen een strandtent binnen. We bestelden onredelijke hoeveelheden chocolademelk en ik dacht aan de uitvaart, ergens begin oktober, de zon scheen zo fel dat de bomen wel van barnsteen leken. De zaal puilde uit, er moest een extra scherm worden bijgezet.

N. hoorde geduldig de lofuitingen over haar pa aan. Telkens als iemand zei dat hij een topvent was, kromp ik een beetje ineen. N.’s eetstoornis, die zo rond haar twaalfde begon, bleek uiteindelijk niet aan onhaalbare schoonheidsidealen te liggen en haar afgevlaktheid niet aan de hormoonstormen die tienermeisjes nou eenmaal (en het liefst in stilte) moeten uitzitten. Beide vielen te danken aan een ouder voor wie het nooit goed genoeg was. Een vader die altijd klaar stond voor de buitenwereld maar die binnenshuis van de stemmingswisselingen aan elkaar hing.

„Ergens bleven we hopen”, zei ze, „dat hij ooit ook zo lief en leuk tegen zijn eigen familie zou doen. Hij kón het wel, de hele buurt was gek op hem, met al zijn vrijwilligerswerk, die eeuwige grapjes en zijn twee rechterhanden. Toen hij bijna met pensioen ging, hadden zijn collega’s nog een verrassingsweekend voor hem georganiseerd.”

We liepen zo ver de zee in, dat het water bijna over de rand van onze laarzen sloeg

‘Ik vond het dapper dat je iedereen tijdens de crematie in die droom liet.” „Natuurlijk. En voor hen was het geen droom. Hij wás fantastisch. Zolang je maar niet zijn kind was.” Ze pulkte aan het naamplaatje. „Dat was trouwens niet het zwaarste.”

„Wat dan wel?”

„Dat iedereen maar tegen me bleef zeggen hoeveel hij van me had gehouden.”

„Ja, dat vond ik ook erg pijnlijk”, mompelde ik.

„Ach, zo gaat het nou eenmaal bij een afscheid. Je hebt het maar te incasseren.”

De wind ging liggen. We betaalden en liepen zo ver de zee in, dat het water bijna over de rand van onze laarzen sloeg. N. haalde de dop eraf en kantelde de koker.

„Iets liefde noemen is soms ook gewoon maar een formaliteit hè”, zei ze, en liet de vader die hij nooit werd, gaan.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.