Column | De poëzie van Martin Bosma

Donderdag begint de Poëzieweek en de afgelopen tijd bekruipt me toch het gevoel dat de poëzie wat meer in de schijnwerpers staat. Wat daarbij helpt is de populariteit van gedichten op sociale media maar ook dat er politici zijn die de verskunst actief een warm hart toedragen. Toen PVV’er Martin Bosma in december werd gekozen als Kamervoorzitter beloofde hij om elke vergadering te openen met een gedicht. Van dat voornemen kon je destijds van alles vinden. Je had kunnen wijzen op de dubbele moraal die er bij rechts heerst bij als het om kunst gaat (een linkse hobby tenzij iemand uit de eigen gelederen zich ermee bezighoudt, dan is het opeens een teken van verfijning) maar interessanter is inmiddels de vraag welke gedichten Bosma tot dusver heeft gekozen.

Bij zijn aantreden declameerde hij Reves ‘Dagsluiting’, over de eenzaamheid van de zoekende, en afgelopen dinsdag droeg hij een gedicht van Theun de Winter voor waarin ontheemd zijn eveneens een rol speelt. Zo stelt de verteller: „Ik voel me hier niet goed waar ik wonen moet/ tussen al die mensen…” Verderop in het vers neemt deze thuisloze een besluit: „Laat me nu maar gaan achter de meeuwen aan.” Voorgedragen door een PVV’er krijgen die meeuwen een extra lading (die vogel staat immers in het partijlogo) en even was ik bang dat Bosma alleen maar gedichten zou gaan kiezen waarin er óf wordt geknipoogd naar de eigen club of waarin er wordt geklaagd dat men zich niet thuis voelt in zijn eigen land, maar in de dagen erna bleek dat hij ook nog eens openstond voor suggesties van anderen.

Woensdag werd er vergaderd over de begroting van OCW en reciteerde Bosma ‘De schoolklas’ van Gerrit Komrij, een gedicht dat hij getipt kreeg en waarin een club leerlingen ademloos naar de nieuwe meester luistert, en donderdag las vervangend voorzitter Tom van der Lee (Bosma was ziek, iets wat hopelijk niets met de poëzie te maken had) een vers van Rutger Kopland voor dat Mark Rutte had aangedragen, en waarin een clubje mannen zich zo verliest in een potje petanque dat men niet meer weet wat ze met ‘de kogels’ aan moeten.

„Allemaal stof tot nadenken”, zei ik tegen mijn broer toen ik deze gedichten overlas. „Wat willen ze er nou echt mee zeggen? Wat is de subtekst?”

Mijn broer antwoordde dat juist het feit dat ik via gedíchten de ware bedoelingen van Kamerleden probeerde te achterhalen, iets zegt over hoe belabberd de politiek de afgelopen kabinetten is gaan communiceren, hoezeer ze de kaarten inmiddels tegen de borst houdt.

En daar had hij me. De rest van de dag geen gedicht meer willen lezen.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.