Column | De onverstoorbare

Afgelopen zaterdag wachtte ik op de trein en enkele minuten voor hij zou arriveren werd er omgeroepen dat hij vertraging had. De oude man naast me begon zo diep te zuchten dat ik hem bijna mijn inhalator aanbood, maar wat ik voor acuut longfalen aanzag, bleek slechts ergernis.

„Rot-ov”, knarste hij.

Hij keek me afwachtend aan.

„Nou ja, kan gebeuren toch”, zei ik.

„Er gebeurt verdorie altijd wat”, zei hij. „Nu ben ik voor niets zo vroeg opgestaan, haal ik mijn afspraak waarschijnlijk niet – waar ik trouwens al helemaal geen zin in had – en ben ik straks nog veel later thuis dan gepland.”

Weer die afwachtende blik. Ik legde mijn hand op zijn schouder en zei dat ik verderging in mijn boek. Ik heb de afgelopen decennia net iets te veel jeremiades aangehoord om er nog in mee te kunnen gaan. Voor je het weet is je hele energievoorraad getorpedeerd en wil je de rest van de dag alleen nog maar onder de douche doorbrengen. Toen ik een kwartier later eindelijk instapte, zag ik hoe hij de conducteur nog even belaagde met zijn stemming. Die liet alles van zich afglijden – ik vermoed dat ze daar speciale training voor krijgen bij de NS – en we vertrokken.

Toch bleef ik aan hem denken en toen ik die avond langsging bij mijn oudoom Karel vertelde ik hem over mijn humeurige medereiziger.

‘Ik had het eigenlijk best met hem te doen”, zei ik. „Maar hoe kan je dit soort mensen helpen zonder dat ze je helemaal leegtrekken?” „Niet”, antwoordde Karel. „Ze doen het zichzelf aan. Ze hóéven niet te klagen. Bovendien kan het ook anders.” „Hoe dan?”

„Een jeugdvriend van me kende tegenslag op tegenslag. Hij verloor zijn hele familie in de oorlog. Zijn vrouw verliet hem na drie jaar huwelijk en liet hun zwaar gehandicapte dochter bij hem achter. En toch klaagde hij nooit. Altijd monter.”

„Wauw.”

„Ik heb hem nooit gevraagd waar hij die onverstoorbaarheid vandaan had. Of het een bewuste keuze was, een gave of juist een compleet gebrek aan verbeeldingskracht, waardoor hij simpelweg niet in staat was tot doemdenken.”

Hij pakte zijn fotoboeken erbij en na een tijdje zoeken vond hij een foto van de desbetreffende vriend. Een man van nog geen vijftig keek olijk in de camera met een glimlach zo breed alsof hij met een kleerhanger in de mond had geslapen.

„Deze nam ik in het jaar voor hij stierf”, zei Karel. „Arme jongen. Zoveel meegemaakt en toch viel hij er niemand mee lastig.”

Hij streelde het kiekje.

„Wat hield ik van hem”, zei hij zacht. „Wat glansde elke dag die ik met hem doorbracht. En wat was hij alleen.”

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.