Column | De JOVD’er uit mijn klas heeft gelijk gekregen

Karin Amatmoekrim

Toen ik jong was zag ik het debat als een wedstrijd die ik moest winnen. Ik ben iets minder fanatiek geworden, maar nog steeds hou ik er niet van om mijn ongelijk toe te geven. Ik weet het, het is geen mooie eigenschap. Hoe dan ook was retorica een van mijn favoriete vakken op school. De discussies bij dit vak en ook bij maatschappijleer liepen in de klas soms hoog op. Van tijd tot tijd werden ze in de pauzes voortgezet in de kantine, waar we ons verzamelden rond tafels waaraan het de ene keer ging over abortus, en een andere keer over immigratie.

Wat dat betreft is er niet veel veranderd sinds de late jaren tachtig. Ik herinner me van een van die middagen een jongen uit mijn klas. Hij vertelde dat hij lid was van de JOVD. Ik kende dat niet, maar later begreep ik dat het de jongerenafdeling van de VVD was. Wat hij mee had genomen van de eerste bijeenkomsten met de jonge liberalen, was de ambitie om later een goede baan te krijgen „zodat ik minstens een ton per jaar verdien”. Een ton, dacht ik. Dat is best veel. Ik dacht niet iemand te kennen die zoveel geld verdiende. Aangemoedigd door de bijval uit de klas (iedereen wilde later veel geld verdienen, zoveel was duidelijk), trok hij zijn betoog in één beweging door naar zijn volgende standpunt: de bijstandsuitkeringen moesten omlaag. Want, zei hij, het was niet eerlijk dat sommige mensen hard werkten voor hun geld, terwijl anderen het gratis aangereikt kregen.

Ik geloof niet dat ik tegen hem in ben gegaan, op dat moment. Ondanks mijn liefde voor het debat. Waarschijnlijk was ik nog te onzeker om te midden van kinderen van welgestelde ouders te vertellen dat ik uit eigen ervaring wist dat de hoogte van een uitkering bij lange na niet genoeg was om een normaal leven van te leiden. Hoe vernederend het überhaupt was om een uitkering te krijgen. Dat de mensen uit mijn wijk die het geluk hadden een baan te hebben, zich het schompes werkten, en toch aan het einde van de maand geld tekortkwamen. Dat niemand er durfde te dromen van een ton per jaar.

Ik heb de jongen na ons eindexamen niet meer gezien, maar zijn woorden, en zijn zelfvertrouwen, de manier waarop hij als donkerblond jongetje van dertien, zittend op de tafel, zijn voeten achteloos op een stoel, met zo veel stelligheid deze woorden de ruimte in slingerde – dat is me altijd bijgebleven. En ik moet toegeven: in de decennia die tussen nu en onze middelbare school liggen, heeft hij zijn gelijk gekregen. De uitholling van de sociale zorg is inmiddels een feit. In Mark Rutte, posterboy van de VVD, zie ik de volwassen geworden, vrolijk op winst gerichte houding van dat jongetje van toen.

Bij nieuwsberichten over bijstandsmoeders die gekort worden omdat ze een paar tientjes van familie aannemen, en de berichten over topmannen met miljoenenvermogens die fraude plegen omdat extreem veel kennelijk niet genoeg is, denk ik altijd even aan dat klasgenootje. Ik vraag me af wat hij voelt als hij de gruwelverhalen leest over migranten die gedwongen 29 uur achter elkaar werken in Qatar, tegen een salaris van nog geen tweehonderd euro per maand. Of hij het dan nog steeds eens is met de premier die zegt dat onze politici en zelfs ons koningshuis ondanks dat alles naar Qatar gaan om de voetballers aan te moedigen, omdat we niet juichen voor de tribunes maar voor ons team. Ik vraag me af of hij ook hoort wat ik hoor, namelijk dat we niet juichen voor de arbeiders, omdat we sowieso nooit juichen voor de arbeiders. Want we juichen alleen voor de tonnen per jaar, de miljoenen die we niet nodig hebben maar gewoon willen.

En hoewel ik niet weet wat zijn antwoord is, moet ik alsnog toegeven dat hij gelijk had, in de kantine toen we dertien jaar oud waren. Dat het inderdaad niet eerlijk is dat sommigen datgene zo makkelijk aangereikt krijgen, waarvoor anderen keihard werken.

Karin Amatmoekrim is schrijver en letterkundige. Ze schrijft om de week op deze plek een column.

Lees verder…….