Voor de ideale skisprong is nervositeit goed, maar angst levensgevaarlijk

Olympische Spelen Alleen atleten met een leeuwenhart durven van een schans te springen met ski’s. Zeven stappen maken het verschil tussen een perfecte sprong en een mislukking.

Vaak kunnen skispringers niet oefenen, voor hun wedstrijdsprong in Beijing.
Vaak kunnen skispringers niet oefenen, voor hun wedstrijdsprong in Beijing.

Foto Kai Pfaffenbach/Reuters

Skispringen, of skivliegen op een grote schans, is een van de spectaculairste en moeilijkst te doorgronden sporten op de Winterspelen. De keten van bewegingen is zeer technisch en moet inslijten met jaren van oefening. Een goed begrip van natuurkunde is noodzakelijk. Net als een leeuwenhart. Met een beetje geluk komt er dan een dag waarop de skispringer het gevoel heeft dat hij vliegt. De ideale sprong in zeven fasen.

1. Het begin

Mikko Kokslien was drie jaar toen hij voor het eerst van schansjes sprong. Gewoon van een helling af werd hem te saai. Op zijn zesde gaven zijn ouders hem zijn eerste springski’s. Hij begon met sprongen van vijftien meter. Dat is kennelijk normaal voor kinderen uit Lillehammer in Noorwegen, waar in 1994 de Winterspelen werden gehouden.

Op zijn negende vloog Kokslien over zestig meter – in Beijing is hij coach van een ploeg die meedoet aan de Noordse combinatie; skispringen en langlaufen, tot vijf jaar geleden deed hij dat zelf ook. Nog eens drie jaar later keek hij vanaf het balkje bovenaan de olympische schans slikkend naar beneden. Van de ‘K90’, naar het K-punt, daar waar het steile deel van de helling stopt en afvlakt, droomde hij al een jaar, maar nu hij er daadwerkelijk klaar voor zat, was hij bloednerveus. Dat moet ook, zegt hij. Alleen mag dat gevoel niet in angst omslaan. Want wie bang is, crasht.

Dat gebeurde hem één keer. Hij brak alleen zijn sleutelbeen. Drie weken later, het bot was nog niet geheeld, sprong hij alweer. De nare ervaring overschrijven. Anders zou hij misschien nooit meer durven. Helemaal aan het eind van zijn loopbaan genoot hij pas van het vliegen. In training. Als het er niet om spande.

Foto’s Kai Pfaffenbach/Reuters

2. Trainen

De hoofdcoach van de Noorse springploeg, de Oostenrijkse oud-skivlieger Alexander Stöckl, stuurt een filmpje van Halvor Egner Granerud, de wereldkampioen die vorige week werd gediskwalificeerd op de normale schans (106 meter) vanwege het dragen van een te lubberend pak. Deze zaterdag is hij favoriet voor een medaille bij het skivliegen (140 meter) in de bergen van Zhangjiakou. Op een houten plankje met vier oranje skeelerwieltjes op elke hoek laat hij zich van een aflopend stoepje in het atletendorp rollen. Gehurkt, zijn benen in een hoek van negentig graden, en zijn armen gestrekt naar achteren. Aan het eind van het stoepje springt hij omhoog. Zijn coach vangt hem op bij zijn middel, zoals Patrick Swayze in 1987 deed met Jennifer Grey in de beroemde ‘lift-scene’ van Dirty Dancing. Verschil is dat de springer hier zijn lichaam hoekt. Hoe ver precies is elke sprong anders. Het hangt af van de hellingsgraad van de schans, die van de heuvel, en van de wind.

Skispringen is niet iets wat je honderden keren per week kunt oefenen. Een sprong kost veel tijd en nog meer energie. Simon Ammann, viervoudig olympisch kampioen uit Zwitserland, kan op zijn veertigste niet alle oefensprongen die voor de wedstrijden zijn toegestaan meer aan. Hij deed er de voorbije week twee voordat hij aan zijn zevende Winterspelen begon. En ook toen liepen zijn benen vol.

Skispringers trainen vooral hun bovenbenen en billen, door te squatten, boxjumps te maken. Daar komt de kracht voor hun afsprong vandaan. Die training moeten ze precies doseren, want ze mogen niet te gespierd worden. Spieren zijn zwaar. En wie zwaar is, vliegt niet.

Maar de grootste uitdaging is de motoriek, de coördinatie van de keten aanloop-afsprong-vlucht-landing. Het kost jaren om die in te prenten en te kunnen aanpassen aan de omstandigheden. Daarom visualiseren skispringers hun bewegingen. Tot aan het moment dat ze plaatsnemen op het dunne balkje bovenaan de schans.

3. Op de balk

Daar zit hij, alleen in zijn helm, de blik gericht op het gapende gat daar beneden. De skispringer wriemelt aan zijn bril. Die mag nu niet beslaan. Kijkt naar zijn coach, die de windrichting in de gaten houdt door een vlaggetje van zijn land in de lucht te houden. Sommige dagen zijn te verraderlijk om te springen. In Zhangjiakou hebben ze daar wat op gevonden.

Aan weerszijden van de olympische schansen is een wand neergezet om zijwind af te vangen. Dat is iets van de laatste jaren. Schansbouwers willen er ongelukken mee voorkomen. En zorgen dat voor iedereen de wind gelijk is, al is er niet zo lang geleden een systeem ingevoerd waarmee de skispringer wordt gecompenseerd als er tijdens zijn sprong veel wind staat. Als het toch nog te gevaarlijk is om te springen, dan maant de coach zijn pupil van de balk te gaan.

Foto’s Kai Pfaffenbach/Reuters

4. De aanloop

De aanloop naar het eind van de schans lijkt de makkelijkste fase van de skisprong, je kunt je immers alleen maar laten glijden, maar wie hier verkeerde nuances legt, verpest de hele vlucht. Mikko Kokslien kreeg de ‘run in’ nooit helemaal onder controle. De positie van het lichaam boven de voeten luistert nauw. Kokslien leunde automatisch te veel naar voren, omdat hij dan het idee had meer snelheid te kunnen maken. Maar dat had geen zin. De snelheid hangt vooral af van de hellingshoek van de schans, het gewicht van de springer, de lengte van de ski’s, de wind, de wax. Daar valt tijdens de aanloop niet veel meer aan te doen. Hoe diep een springer door zijn knieën kan, hangt af van zijn lenigheid; hoe makkelijk hij in hurkzit kaarsrecht boven zijn voeten kan blijven.

Essentieel is de plek waar de helling van de schans afvlakt, en op begint te lopen. G-krachten drukken de springer naar de grond, tot anderhalf keer zijn lichaamsgewicht. Het gaat erom dat hij die energie absorbeert en juist dan stabiel blijft. Veel skispringers en hun coaches vergelijken de aanloop naar de tafel met de swing bij het golf; ook daarbij gaat het om een ontspannen beweging waarbij de club als het ware tegen de bal aan valt.

In het skispringen mag de gehurkte positie niet te statisch zijn. De enkels en knieën staan in springjargon ‘open’, zodat het lichaamszwaartepunt ten opzichte van de ski’s heel subtiel kan worden aangepast waar nodig. Dan volgt het meest cruciale moment.

5. De afsprong

Alles draait nu om timing en coördinatie. Op precies het juiste moment de knie en de heup strekken. De enkel is ook belangrijk, maar die heeft minder bewegingsruimte in de schoen. Te vroeg of te laat springen kan meters kosten. De afzet is naar beneden gericht. Agressief, maar ook weer niet te. De springer die dat te wild doet, verliest in de lucht alle controle. Een ideale hoek is niet te geven. Die is voor iedereen anders. En op elke schans verschillend.

Voor een goede afsprong zijn sterke benen nodig. Daarvoor is krachttraining belangrijk. De kunst is om sterk te worden, en tegelijkertijd droog te blijven. Dus de spieren wel pushen, maar geen hormonale groeireactie ontketenen.

Eetstoornissen zijn om die reden vrij gangbaar in de sport. Veel skispringers wegen rond de 60 kilo. Om problemen te voorkomen, werd in 2004 een systeem ingevoerd waarbij de lengte van de ski’s op het gewicht van de skiër wordt afgestemd. Zwaardere springers krijgen langere ski’s en worden alsnog evenveel ‘gedragen’ als hun lichte tegenstanders. Het loonde daardoor niet langer om ondervoed aan de start te staan, hoewel het probleem niet helemaal verdween.

Foto’s Kai Pfaffenbach/Reuters

6. De vlucht

Toen de Oostenrijker Stefan Kraft in maart 2017 in het Noorse Vikersund afzette, had hij niet het gevoel dat zijn timing klopte. Hij was zeker een meter te laat, zegt hij. En toch vloog hij verder dan wie dan ook in de geschiedenis; 253,5 meter. Hij is al bijna vijf jaar houder van het wereldrecord.

Het was vooral de vlucht die de perfectie benaderde. Vijftig meter onderweg maakte hij ineens meer hoogte dan bij zijn afsprong. Hij slaagde erin zijn lichaam en ski’s op de ideale hoek ten opzichte van de wind te zetten. Onder zijn ski’s voelde hij de wind duwen, net als tegen zijn pak. Hij kreeg het gevoel te paragliden, in een achtbaan te zitten. Het is de sensatie van gewichtloosheid waar hij steeds opnieuw naar zoekt. Samenwerken met de wind, vliegen zonder motor en zonder vleugels. Aan zijn stem hoor je dat hij alleen al door het zich voor de geest te halen weer geniet.

De sensatie van gewichtloosheid. Samenwerken met de wind, vliegen zonder motor en zonder vleugels. Daar zoekt de skispringer naar

Tijdens een goede vlucht lijkt de tijd te vertragen, zegt Alexander Stöckl. Alles is zo helder in je hoofd, je zintuigen staan zo wagenwijd open, dat er een uur lijkt te passen in zes seconden. Zo’n vlucht komt maar zelden voor. Het gebeurt ineens. Als alles klopt.

Eenmaal in het luchtledige kan je volgens de Poolse springer Dawid Kubacki weinig meer uitrichten. Het bovenlichaam spant zich aan, de benen zoeken houvast in de wind. Met het hoofd en de handen kan worden bijgestuurd. Het dichtste bij de perfecte sprong kwam Kubacki vorig jaar, toen hij de tweede wedstrijd om de jaarlijkse Vierschansentournee won. Alle energie die hij stopte in de aanloop en de afsprong kwam in de vlucht terecht. Het voelde als vanzelf. Hij vloog op intuïtie.

7. De landing

De sprong van de Zwitserse grootheid Simon Ammann op de schans van Planica (Slovenië) in 2009 was „te perfect”, zegt hij in Zhangjiakou, na een training op de olympische schans. „Die moest ik tijdens de vlucht vroegtijdig afbreken, anders was ik ergens op het parkeerterrein geland.”

Ammann landde na 233 meter, maar studenten van een Zwitserse universiteit berekenden dat hij 255 meter ver had kunnen springen als hij de elementen hun werk had laten doen. De wind kwam die dag pal van voren, ideaal om te kunnen vliegen. Ammann kon nog net op tijd zijn ski’s tegen de grond duwen zonder te vallen. Maar de telemarklanding, vereist voor hoge jurypunten, zat er niet in.

Onder normale omstandigheden is dat juist het makkelijkste deel van een skisprong. De Noor Kokslien: „Iedereen weet hoe je moet landen. Dat oefen je als kind het vaakst.” Stöckl: „Bij de perfecte landing heb je tijd om het ene been voor het andere te houden. Na contact met de sneeuw, strek je je armen aan weerszijden. Dan doe je alsof het geen moeite kost. Want de jury blijft kijken tot je stilstaat.”

Foto’s Kai Pfaffenbach/Reuters

Lees verder…….