Schönbergs ‘Gurre-Lieder’: 317 musici slepen je in een profetische koortsdroom mee naar het einde der tijden

De eerst vijf minuten zit je met kinderlijke verwondering te tellen. Vier harpen, vier piccolo’s, twee contrafagotten. En hoeveel contrabassen zijn dat? Twaalf! En dan nog het slagwerk, elf man sterk, met een ratelende ijzeren ketting die straks het klepperend deksel van een doodskist moet verklanken. Niet voor niets is het podium van het Concertgebouw vier meter uitgebouwd. Het biedt plaats aan de 317 musici – drie koren en zes solisten meegeteld – die je meeslepen in Arnold Schönbergs weinig uitgevoerde Gurre-Lieder (1900-1911).

Het Concertgebouworkest speelde de Gurre-Lieder voor het laatst in 1934, na twee eerdere uitvoeringen onder leiding van de componist zelf (1913) voor een honorarium van 500 gulden en een nieuwe broek. Dirigent Riccardo Chailly hoopte al in zijn chefsjaren (1988-2004) op een uitvoeringenreeks, maar moest twintig jaar geduld oefenen.

‘Meer is beter’ was rond 1900 een breed gedeelde opvatting. Bij de première van de Gurre-Lieder stonden 757 musici opgesteld, nu volstaat minder dan de helft daarvan voor een alsnog hallucinante luisterervaring. Nog afgezien van de decibellen, werkt de grootte van het orkest ontregelend. Elke instrumentgroep is bezet met grofweg het dubbele aantal spelers; en dat geeft een ander timbre. Alsof het favoriete parfum van je geliefde is vernieuwd. Subtiel, ja, maar toch: wezenlijk anders.

Profetisch

Operaliefhebbers hebben de Gurre-Lieder in 2014 en 2018 bij De Nationale Opera leren kennen, toen regisseur Pierre Audi ze bracht als opera. Enige constante tussen die opvoeringen en de concerten nu vormt tenor Wolfgang Ablinger-Sperrhacke, die zijn narrenrol nog steeds invult met veel theater.

Lees ook De ‘Gurre-Lieder’ zijn eigenlijk een opera

Koor van <em class="strong">De Nationale Opera </em>uitgedost als besnorde spookhuzaren in de<em class="strong">Gurre-Lieder </em>van Arnold Schönberg

Precies dat mis je soms: meezuigende vertelkracht. De Gurre-Lieder zijn onheilszwangere tableaus, nerveuze koortsdromen op de kruising van Romantiek en 20ste eeuw, en dus profetisch voor de wereldoorlog die volgde. In het kort: de 14de-eeuwse Koning Waldemar en zijn geheime liefde Tove bezingen hun liefde („Wij gaan naar het graf als een glimlach die wegsterft in een zalige kus!”), waarop een woudduif onthult dat Tove door Waldemars echtgenote is vermoord en Waldemar vervalt in eindtijdhallucinaties.

Chailly maakt er met zicht- en hoorbare overgave werk van. Zijn enorme troepen klinken soms zowaar kamermuzikaal intiem, de effecten in de orkestratie (gillende strijkers waar een valk de duif te grazen neemt, krijsfluitjes bij de evenzo griezelige tekst van verteller Robert Holl) prikkelen voortdurend je fantasie. Chailly bewijst zich meester van helderheid en effect. Waar Schönberg het orkest hoogromantisch laat schmieren, mis je soms iets van zinnelijke overgave. Ook de soli van invullend concertmeester Guy Braunstein missen de gewenste toverkracht. De uitstekende tenor Andreas Schager bezingt Waldemars wanhoop letterlijk uit volle borst, maar komt soms niet boven het enorme orkest uit. Onverminderd prachtig is sopraan Camilla Nylund als Tove.

Momenten van schoonheid en overvloed zijn er te over, en Chailly laat je de nervositeit van de partituur ten volle beleven. Dat is onvergetelijk, maar ontroering blijft uit. Daarvoor is het allemaal te veel, te groot, te surrealistisch. Maar aan de evenementwaarde doet dat niets af.