Column | De vraag

Ellen Deckwitz

Nu u dit leest zitten we halverwege de Poëzieweek, waarvan het thema dit keer vriendschap is. Sommige dichters zuchtten diep toen ze dat hoorden: ze vonden het een te voor de hand liggend onderwerp, niet spannend genoeg, er waren volgens hen alleen maar mierzoete rijmpjes over verschenen.

Toen ik dat hoorde, ging ik meteen in mijn gedichtencollectie op zoek naar een gedicht dat dat niet was, en stuitte op het originele Elegie voor een dode labrador van de Zweedse dichter Lars Gustafsson, over de diepe connectie die je kan hebben met een dier.

Meteen aan het begin van de tekst geeft de auteur toe dat de band met zijn hond lastig te duiden is: ‘Onze vriendschap/ was natuurlijk een compromis; we leefden/ samen in twee verschillende werelden.’ Hij peinst erover hoe zijn labrador hem zag. Als een grote hond misschien, of toch „als iets anders/ voor altijd onbekend” zoals „een fluitje/ door het nachtelijke park waaraan men gewend is geraakt/ naar toe terug te keren zonder echt te weten/ waar men naar terugkeert”?

Veel huisdierbezitters moeten zichzelf die vraag ook weleens hebben gesteld. Ik denk soms dat ik voor mijn cavia’s niet meer ben dan een reuzenhand waar eten en aaien uit tevoorschijn worden getoverd. Ik weet niet of ze van me houden of überhaupt aan me gehecht zijn (wat ik wel weet is dat het snobjes zijn die je meteen de rug toekeren als hun iets anders dan een kwaliteitssnack wordt voorgehouden).

Gustafsson komt er zelf ook niet en dus gooit hij het halverwege het gedicht maar over de wetenschappelijke boeg: „Vanuit een objectiever/ standpunt bezien waren we twee organismen. Twee/ van die plaatsen waar het heelal een knoop legt/ in zichzelf”. Kan je weinig tegenin brengen, maar afstandelijk wordt het dan weer wel. Mens en hond zijn dan slechts twee „kortstondige, complexe structuren/ van eiwitten die zichzelf steeds complexer maakten/ om te overleven, tot alles/ weer uiteenvalt/ en weer eenvoudig wordt/ de knoop ontward/ het raadsel verdwenen.”

Maar ja, met het verdwijnen van het raadsel blijft de kwestie wat ze nu eigenlijk voor elkaar waren, bestaan. En dan komt Gustafsson met dit prachtige slot: „Je was een vraag/ gesteld aan een andere vraag, niets meer/ en niemand had het antwoord op de ander.” Je hoeft niet alles van elkaar te zien, te begrijpen of te weten om elkaars leven te verrijken. Misschien is dat wel vriendschap. Nooit elkaar helemaal kennen, en toch elkaars gezelschap te blijven zoeken, de dagen samen te slijten, voor we weer oplossen, als raadsels in het grote donker.

Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.

Lees verder…….