Opinie | Waarom de 8,1 miljoen van het Boijmans voor een nieuwe Miró geen goed idee is

Wereldkunst Fondsen en de overheid kiezen graag voor de aankopen van bekende, grote namen. Zoals een Rembrandt of een Miró. Dat is veilig, herkenbaar en het mok-en-gezeur-risico wordt zo beperkt. Maar met deze ‘cultuur van de achteruitkijkspiegel’ sturen ze kunst in de verkeerde richting.

8.100.000: Joan Miró, Peinture Poème (1927)
8.100.000: Joan Miró, Peinture Poème (1927)

Collectie Museum Boijmans Van Beuningen / Studio Tromp

Hoeveel kun je doen met 186 miljoen? Die vraag kwam op nadat het bericht verscheen dat Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam voor 8,1 miljoen euro het schilderij Peinture Poème (Musique, Seine, Michel, Bataille et moi) (1927) van Joan Miró had gekocht. De publiciteit volgde een herkenbaar ritueel: het museum noemde de Miró een „nieuw hoogtepunt in de collectie”, „het belangrijkste surrealistische werk dat nog ontbrak” en „een droomschilderij” (huhuh), staatssecretaris Uslu onthulde, trotse foto’s, blije gezichten. Geen misverstand: Peinture Poème is een mooie Miró, met alles erop en eraan: de tastende vaagheid van de bruine achtergrond, het contrast met de hard-oranje bal, de cirkels-in-puntjes die zacht zinderen aan de hemel, de tekst die verwijst naar Miró’s subtiele gevoel voor synesthesie. Prima aanvulling op Boijmans’ toch al niet kinderachtige surrealisme-collectie, met daarin ook al werken van onder anderen Magritte, Ernst, Tanguy, Delvaux, Dalí, Carrington en Picabia en waarvan ex-directeur Sjarel Ex graag vermeldt dat ze over de hele wereld worden uitgeleend.

Toch knaagde die 8,1 miljoen.

Dat kwam ongetwijfeld mede doordat de twee Caspar van Wittels van Museum Flehite in Amersfoort uit juni, samen 3 miljoen, nog in mijn achterhoofd zaten. En Rembrandts 175 miljoen kostende Vaandeldrager van afgelopen januari natuurlijk. Over dat gigantische bedrag was wel even discussie geweest, maar die duurde kort. In de eerste plaats omdat vrijwel iedereen in de kunstwereld geld een rotonderwerp vindt, maar vooral omdat iedereen in deze wereld volkomen murw is door de manier waarop kunst en cultuur, ook tijdens corona, jarenlang is gebagatelliseerd, geminimaliseerd, geridiculiseerd zelfs. Nee, er is geen geld voor kunst en kunstenaars moeten niet zeuren, waardoor een minderwaardigheidscomplex een bijna integraal onderdeel van de identiteit van kunstenaars en instellingen is geworden. En dus durfde niemand echt te klagen, want goh, 186 miljoen. Voor vier schilderijen. Zou kunst dan toch nog wel meetellen?

Ik keek even op de site van het Mondriaan Fonds, dat namens de overheid de gelden in de Nederlandse beeldende kunstsector verdeelt en waarop een indrukwekkende lijst is te vinden van activiteiten die worden gesteund, mogelijk gemaakt vaak zelfs, met dat geld. Dat varieert van steun aan individuele kunstenaars, het onderhoud van historische monumenten, een bijdrage aan de herdenking van het slavernijverleden, geld aan beurzen voor galeries, het steunen van belangrijke restauraties. Jaarbudget van het Fonds: 30 miljoen euro.

175.000.000:

Rembrandt, De Vaandeldrager (1636) Foto Rijksmuseum

Zes jaar steun

Inderdaad: 30 miljoen is minder dan een-zesde van het bedrag dat de afgelopen tien maanden aan vier schilderijen is uitgegeven. Of beter: met het geld van deze schilderijen had het Mondriaan Fonds alle steunmaatregelen en aankopen en restauraties en impulsen zes jaar lang kunnen verdubbelen.

Laat dat even bezinken. Dan zie je ook dat het probleem heel helder is: de balans is weg. Volkomen verdwenen. Natuurlijk is het prachtig dat de overheid, en instellingen als de Vereniging Rembrandt, het Mondriaan Fonds, de Vriendenloterij en de Stichting Bevordering van Volkskracht gul in de buidel tasten voor de aankoop van, bijvoorbeeld, een Miró. Maar de bedragen die ervoor worden uitgetrokken zijn buitenproportioneel, zeker als je ze afzet tegen de budgetten voor hedendaagse kunst in het algemeen.

Het grote probleem daarbij is dat de verschaffers van deze bedragen – bedragen die echt een groot verschil zouden kunnen maken voor de Nederlandse kunst – er niet langer van doordrongen lijken waar kunst in essentie voor staat. Kunst gaat namelijk niet om behoud (dat komt later) of om status, kunst is zo belangrijk, zo essentieel, omdat het de enige plek is in de maatschappij waar wij, mensen, ons mens-zijn kunnen onderzoeken en vieren: kunst gaat over onbekende scenario’s, vooruit denken, risico’s nemen. Nieuwe schoonheid én nieuwe ontregeling. Ogen openen.


Lees ook: Wie redt Museum Boijmans Van Beuningen?

Maar het grote geld, de 186 miljoen, gaat naar precies het omgekeerde: de 23ste Rembrandt van het Rijksmuseum, of een mooie, maar willekeurige Miró. Dat is geen vooruitblikken, maar terugkijken – de cultuur van de achteruitkijkspiegel. Daar kiezen de fondsen en de overheid ongetwijfeld voor omdat het veilig is (de investering heeft zich al bewezen), herkenbaar waardoor het makkelijk als ‘belangrijk’ kan worden verkocht en het mok-en-gezeur-risico kan worden beperkt. Zeker, zulke steun kan incidenteel belangrijk zijn. Maar door de buitenproportionele mate waarin het kunstgeld er nu aan wordt besteed, sturen de overheid en de fondsen de kunst in de verkeerde richting.

Nee, ik ga hier geen potje zitten romantiseren over die visionaire museumdirecteuren van vroeger. Maar feit blijft dat directeuren als Sandberg en De Wilde [van het Stedelijk Museum Amsterdam] het Nederlandse cultuurgoed oneindig hebben verrijkt door zulke risico’s wél te nemen. Door hun lef en hun vroege investering zijn belangrijke grootheden van de tweede helft van de twintigste eeuw als Willem de Kooning, Barnett Newman, Francis Bacon en zelfs Picasso in Nederlandse collecties in acceptabele mate vertegenwoordigd. En, in dit kader niet onbelangrijk: voor relatief weinig geld.

Alleen: de huidige generatie museumdirecteuren en fondsbestuurders volgt tientallen jaren later nog steeds hetzelfde stramien of beter: dezelfde ideologie, waarbij de oude witte dooie kunstenaar de norm is. Terwijl iedereen óók beseft dat de wereld is veranderd, dat we leven in een tijd waarin de (kunst)wereld veel groter is geworden dan New York, Parijs en Wassenaar en dat beelden en verhalen die in onze maatschappij jaren waren ondergeschoven, eindelijk hun verdiende aandacht krijgen. Als je dáár recht aan wilt doen, moet je geen Miró of Rembrandt kopen, maar eindelijk het lef hebben om te kiezen voor Kerry James Marshall, Faith Ringgold, Njideka Akunyili Crosby, David Hammons of Ellen Gallagher – allemaal wereldberoemde, belangrijke zwarte kunstenaars die in Nederlandse publieke collecties zwaar zijn ondervertegenwoordigd. En die op de Nederlandse cultuur veel meer impact zouden hebben dan zo’n willekeurige Miró.

3.000.000:

Caspar van Wittel, Zicht op de Tiber in Rome met de Engelenburcht (1714)

collectie Museum Flehite/ René Gerritsen

Privé-initiatieven

Maar is er nog iets anders. De overheid en de fondsen zouden namelijk óók kunnen besluiten het geld dat nu aan zulke ‘ijdelheidsprojecten’ wordt uitgegeven, op een volkomen andere manier te besteden. Nogmaals: het lijkt wel of overheid, fondsen en beleidsmakers het besef volledig zijn kwijtgeraakt dat kunst én kunstbeleid in belangrijke mate draaien om vooruit zien, om risico’s nemen, om visionair durven zijn.

Maar dat geldt niet alleen voor de aankoop van kunstwerken, maar vooral in het denken over de artistieke infrastructuur – kunstopleidingen, presentatie-instellingen, kwaliteit. Bestuurders, beheerders roepen in zulke gevallen al snel ‘dat dat nu eenmaal verschillende potjes zijn’, maar dát is nu juist precies wat er zou moeten veranderen: het besef moet doordringen dat al die potjes één kunstwereld vormen, en dat die kunstwereld als geheel zou moeten lobbyen, vechten, voor een structureel beter fundament. Dat doe je in de eerste plaats door het kunstgeld, dat er blijkbaar best is, niet via de achteruitkijkspiegel te investeren, maar het te stoppen in het Nederlandse kunstklimaat van de toekomst.

Iedereen die zijn ogen een beetje openhoudt, ziet, weet, dat het niet goed gaat met de hedendaagse Nederlandse kunst. Er is te weinig plek voor jonge kunstenaars om te exposeren en zich te ontwikkelen. Er zijn te weinig connecties met het buitenland, waardoor talentvolle kunstenaars niet doorgroeien. Er is bijvoorbeeld in de afgelopen zomergolf van Biennales (Venetië, Berlijn, Lyon, Manifesta, Documenta) nauwelijks een Nederlandse kunstenaar te vinden. Vrijwel alle Nederlandse galeries leiden een kwijnend bestaan. Nederlandse musea, mede gedreven door de nadruk op hun eigen inkomsten, spelen meer en meer op veilig – en ondertussen gaat er 186 miljoen naar… nou ja. Dat kan echt beter. Veel beter.

Om die reden ben ik wél nieuwsgierig naar de manier waarop relatief nieuwe privé-initiatieven als Droom en Daad (voor alle kunsten) en de Hartwig Art Foundation (voor beeldende kunst) zich gaan ontwikkelen. Vanuit het behoudende deel van de Nederlandse kunstwereld worden ze met enige achterdocht bekeken, maar ze doen wél waar behoefte aan is: ze investeren in talentontwikkeling, vaak van kunstenaars van kleur, ze steunen instellingen als de Kunsthal en Kunstinstituut Melly, maar dragen ook bij aan de prachtige Marijke van Warmerdam-tentoonstelling in Oud Amelisweerd of de, zelfs naar internationaal normen spectaculaire, Anne Imhof-solo in het Stedelijk.

Die impulsen voel je, meteen. Dat zou véél meer moeten gebeuren. En dat kan ook, als de overheid, de Verenigingen, Vriendenloterijen en Fondsen én de culturele wereld als geheel twee dingen gaan beseffen: dat grote bedragen voor cultuur blijkbaar best te krijgen zijn, als je maar goed lobbyt, en dat het echt de moeite loont om met durf en visie te investeren in kunstenaars en kunstinstellingen. Door die 186 miljoen, kortom, niet langer te storten in de oneindige put van het verleden, maar in een spannende, beloftevolle toekomst.

Lees verder…….