Eén elftalfoto, twee wereldsterren. Maar hoe verging het de anderen?

De C1 van de Amsterdamse voetbalclub DWS in seizoen ’75/’76, twee latere topvoetballers rijk: Frank Rijkaard (staand derde van links) en Ruud Gullit (staand vierde van links).

Zoektocht Ja, dat zijn Frank Rijkaard en Ruud Gullit, voorjaar ’76, met hun teamgenoten bij de Amsterdamse volksclub DWS. Zij werden wereldvoetballers, de rest niet. Het verhaal achter een fascinerende foto.

Het toernooi op de bijvelden van profclub HFC Haarlem is een paar uur bezig als Ruud Gullit, laatste man van de C1 van DWS, naar zijn teamgenoot Ruud Vis loopt. „Ik ben gevraagd om hier te komen spelen!”, zegt hij opgewonden. Het is 1976, het talent van Gullit is in Haarlem meteen opgemerkt. „Ga je mee?” zegt Gullit tegen Vis. „Ik ga m’n vader bellen.”

De veertienjarige jochies gaan op zoek naar een telefooncel, een kwartje in de hand. Lopend in het zwart-blauw gestreepte tenue van hun club Door Wilskracht Sterk verlaten ze het terrein. De noppen tikken op de straatstenen van de Jan Gijzenkade. Als ze een telefooncel hebben gevonden, reageert vader George Gullit – die zelf ooit één interland speelde voor Suriname – enthousiast.

‘Rudi’ Gullit is in het seizoen ’75-’76 bij DWS komen spelen, dat bekend staat als kweekvijver van Amsterdams talent. De aanvoerdersband is meteen voor hem. De Jordanees is fysiek én verbaal sterker dan de meeste arbeiderskinderen uit Amsterdam-West, waar de teams van DWS in die jaren uit zijn opgetrokken. „Ruud had zelfvertrouwen en een grote bek”, zegt Vis terugkijkend. „Wij niet.”

Gullit is niet de enige speler in het team die de aandacht trekt van scouts. Zijn vriendje Franklin – ‘Frènk’ – Rijkaard is stiller maar technisch beter. Met hun imposante postuur steken de twee met kop en schouders boven de rest uit. Letterlijk, zo is te zien op een korrelige zwart-witfoto van het team die decennialang in de kantine van DWS heeft gehangen, als eerbetoon aan de twee internationale sterren die de club voortbracht.

Het is een fascinerend beeld. Gullit en Rijkaard, grote mannen van Oranje bij de EK-winst in 1988, omringd door jochies. Alsof twee uit de kluiten gewassen pubers meededen met het pupillenteam. Hoe langer je naar de foto kijkt, hoe meer vragen er opkomen. Wie zijn die andere jongens? Wat is er van hen geworden? En hoe kijken ze terug op de tijd waarin ze speelden met het talentvolle duo? Leven ze überhaupt nog?

Frank Rijkaard (rechts) bij een toernooi van WFC in Wormerveer in 1977. Foto privé-archief Harold Lemereis

De elftalfoto leidt tot een zoektocht die ons voert naar randgemeenten van Amsterdam: Diemen, Almere, Purmerend, Kudelstaart. In bescheiden koophuizen treffen we mannen van bijna zestig met authentiek Amsterdamse tongval, bijna allemaal nog steeds getrouwd met hun jeugdliefde.

De oud-ploeggenoten van Gullit en Rijkaard zijn hun werkzame leven begonnen als stratenmaker, brandweerman, postbode, kroegbaas of tentoonstellingsbloemist – beroepen waar je destijds een leuk salaris mee kon verdienen. Inmiddels hebben ze een administratieve functie, geven ze leiding of zijn ze ambtenaar of consultant. Alleen Ruud Vis is al met pensioen. Lachend: „Net als Rijkaard!”

De foto hangt niet meer bij DWS. De club heeft de uitgewoonde kantine deze zomer met tegenzin moeten verlaten, vanwege een herinrichting van het sportpark. Maar de jongens van de C1 weten het verenigingsleven en het Amsterdam van 45 jaar geleden feilloos tot leven te wekken. Moeiteloos halen ze herinneringen op, de meeste namen weten ze uit hun geheugen te takelen. Alleen van de jongen uiterst links op de foto herinnert zich bijna niemand de naam.

Bloedgezellig

Keepershandschoenen? Nee, daar was geen geld voor. Daarom staat doelman Gerrie Klim met blote handen op de foto.

Klim woonde in Amsterdam-West, twintig minuten fietsen van DWS. Zijn ongeschoolde vader was na de oorlog vanuit het Drentse Emmer-Compascuum naar Amsterdam gekomen om werk te vinden. Hij verrichtte allerhande klussen in de bouw: stukadoren, schilderen, behangen. Amper voldoende om het gezin met vijf kinderen te onderhouden, vertelt Klim in zijn appartement in Diemen. „Mijn zussen gaven al hun kleding aan elkaar door.”

Bijna alle jongens uit de C1 kwamen uit een arbeidersgezin. Ze woonden klein behuisd in goedkope huurwoningen. Thuis werd rood gestemd, op Joop den Uyl van de PvdA. De moeders waren huisvrouw, de vaders fabrieksarbeider, garagemedewerker, groenteboer in de Jordaan, kraandrijver, typograaf, buschauffeur of kolenboer in de Spaarndammerbuurt – de bakermat van DWS.

In de C1 was Gerrie de gangmaker. Moppen tappen, geintjes uithalen in de kleedkamer. Grote mond. In een team dat grotendeels uit bescheiden jongens bestond sprong hij eruit. Die branie had hij meegekregen van thuis. Het gezin Klim bewoonde een vierkamerwoning in Amsterdam-West. Alles bij elkaar nog geen zestig vierkante meter, schat Klim. „We waren arm, maar thuis was het bloedgezellig.”

Zijn ouders sliepen achter de schuifdeuren in de woonkamer, zijn vier zussen lagen met elkaar op één kamer. Gerrie had als enige jongen zijn eigen kamertje. Zijn leven speelde zich af in de buurt, op pleintjes waar werd gevoetbald en gemat. Meer dan eens belandde hij na een vechtpartij op het politiebureau. „Een boefje”, dat was hij. Tussendoor doorliep hij de nabijgelegen Van Houweningen-mavo, waar in die tijd ook de latere beroepscriminelen Willem Holleeder en Cor van Hout rondliepen.

Als hij zestien is, wil Klim een brommer. Hij neemt zijn vader mee naar een speciaalzaak in de stad, maar het begeerde exemplaar blijft in het rek. „‘O, je dacht dat ik ’m ging betalen?’, zei m’n vader. ‘Zet ’m dan maar terug.’” Dat klinkt misschien hard, maar zo heeft Klim het niet ervaren. Hij hield er een belangrijke levensles aan over: eerst sparen, dan uitgeven.

Gerrie Klim, de keeper. Ontgroeide de armoede in zijn (warme) ouderlijk gezin. Foto Aurelien Goubau

Het idee dat hun zoon zou kunnen doorleren, komt niet op bij zijn ouders. De vraag is slechts wáár hij aan het werk gaat. Klim wil eerst wat rondkijken. „Dat doen 700.000 mensen al”, zegt zijn vader, die hem ’s ochtends vroeg afzet bij het arbeidsbureau op de Keizersgracht. Zijn droombaan zat er niet tussen, vertelt Klim ’s avonds bij thuiskomst. „Goed”, is de reactie van zijn vader, „dan ga je morgenochtend met mij mee.” Zo belandt ook hij in de bouw.

Op zijn 36ste wordt Klim volledig afgekeurd vanwege een slepende hernia. Na een omscholing schopt hij het tot leidinggevende bij een bedrijf dat handelt in coatings. Gangmaker is hij nog steeds, net als in de C1. Met een flinke dosis Amsterdamse humor. „Gisteren zei iemand tegen me: ‘Ik ben niet dom’. Nee, zei ik, maar je hebt wel een probleem met nadenken.”

Net als de andere DWS’ers is Gerrie Klim een kind van de volksverheffing: het jochie uit de Frederik Hendrikstraat heeft nu een eigen kantoor, een laptop en een telefoon van de zaak. „M’n pa zou zijn ogen uitkijken.” Voor het eerst valt Klim even stil. Hij kijkt zijn vrouw aan en zegt: „Ik weet nog dat wij kinderen kregen en ik dacht: mijn gezin moet het beter krijgen dan ik het vroeger had.”

Zijn vrouw, vanaf de bank: „Dat is je gelukt hoor, schat.”

Gelijk aantal kusjes

Promotie naar de eredivisie en meteen landskampioen. De prestaties van DWS in de geboortejaren van de jongens op de elftalfoto (1962-1964) zijn nog altijd onovertroffen. Zoals de hele geschiedenis van de vereniging, opgericht in 1907, opzienbarend is. Een echte volksclub, begonnen in de ruige Spaarndammerbuurt, die landskampioen wordt, deelneemt aan de Europacup I en internationals voortbrengt met namen die lijken weggelopen uit een stripboek: Frits Flinkevleugel, Jan Jongbloed, Rob Rensenbrink.

Dat DWS de successen van begin jaren zestig nooit meer weet te evenaren en uiteindelijk een amateurclub wordt, doet aan de trots van de leden weinig af. De ‘DWS-mars’, in de hoogtijdagen ingezongen door het Amsterdamse talent Rob de Nijs, klinkt wekelijks uit volle borst.

Ja, wij zijn de club van de daad
In spel en in sport steeds paraat
Is er eens tegenslag
Kijken wij naar de vlag
En kennen nimmer haat
De sport staalt ons lichaam en geest
Het spel is voor ons immer feest
Steeds staan wij op de bres
Voor D W S!

In de zomer van 1973 verhuist DWS naar Spieringhorn, een nieuw complex aan de rand van Amsterdam, nabij het oude dorpje Sloterdijk. Bus en tram komen er niet. De meeste spelers van de C1 worden door hun ouders gebracht, al is het maar omdat de weg ernaartoe langs een woonwagenkamp leidt. Er doen verhalen de ronde over zigeuners die jongens hun tas afhandig maken. De twee nieuwe leden Ruud Gullit en Frank Rijkaard komen desondanks vaak op de fiets. Hun ouders vinden dat ze zichzelf moeten zien te redden.

Stuk voor stuk zijn ze gek van voetbal, de jongens van de C1. Allemaal dromen ze van een carrière als prof. Sommigen laten niets aan het toeval over. Zo poetst Ruud Vis de avond voor iedere wedstrijd zijn zwarte voetbalschoenen, om het ritueel af te sluiten met een gelijk aantal kusjes op beide schoenen. Bij twijfel of hij wel goed heeft geteld, doet hij het voor de zekerheid nóg eens.

De C1 wint vaak in het seizoen ’75-’76. Alleen de latere kampioen Ajax, met sterspeler Wim Kieft, is te sterk. Wanneer Gullit en Rijkaard een keer ontbreken, blijkt DWS C1 opeens een vrij modaal elftal. Het tweetal is de rest in meerdere opzichten een stap voor. Tijdens een toernooi ligt Gullit ontspannen in het gras met zijn vriendin.

De betrokkenheid van de ouders bij de club en het team is enorm. Uit of thuis, ze staan langs de lijn. Zeker de vaders. Alleen de ouders van Gullit en Rijkaard zijn er bijna nooit. Als George Gullit een keer komt kijken, staat hij op het dijkje van sportpark Spieringhorn, ver weg van de andere ouders. Vader Herman Rijkaard laat zich helemaal niet zien bij DWS.

Gullit en Rijkaard bij een door DWS gewonnen toernooi bij HVV in Den Haag. Foto privé-archief Henny Vredenbregt

Bij uitwedstrijden rijden Gullit en Rijkaard vaak mee met de familie Vis, bij wie ze in de buurt wonen. Vader Vis is directiechauffeur bij British American Tobacco en rijdt om die reden een Citroen DS Prestige, later een donkerblauwe Ford Granada. Luxe auto’s waarmee je 180 kilometer per uur kan halen. Om boetes te voorkomen, hanteert pa Vis een eenvoudige truc. Met wat elastieken knoopt hij een doek om beide nummerplaten.

DWS is voor veel gezinnen als een familie, met de gezelligheid en de sociale controle die daarbij hoort. Zo doet mevrouw Kraaijeveld niet alleen de administratie van de club maar pikt ze ook na de training de jongens eruit die niet hebben gedoucht. Ze worden mee terug genomen naar de kleedkamer om dat alsnog te doen. Niemand die ervan opkijkt.

De kantine is de huiskamer van de DWS-familie. Uit de stereo-installatie klinken vaak Johnny Jordaan en de jonge Corry Konings. De volwassenen klaverjassen met elkaar, de kinderen staan rond de tafeltennistafel en de flipperkast in de hoek. Vier spellen voor een gulden, waaraan iedereen bijdraagt. Aan het einde van de middag hangt er in de kantine een gordijn van sigarettenrook.

Lamlazarus

De Mokumse gezelligheid heeft een keerzijde: de drankzucht van sommige vaders. Die is soms zo groot dat hun kinderen urenlang in de kantine hangen tot ze eindelijk naar huis mogen, waarna de vaders bezopen achter het stuur kruipen. Een enkele moeder weigert in te stappen en loopt terug naar huis.

Vier teamgenoten van Gullit en Rijkaard vertellen over hun beschonken vaders. Niet allemaal hebben ze het drankgebruik als vervelend ervaren. „Dat ging zo in die tijd”, is een zin die vaak terugkeert. De vader van Gerrie Klim nam zijn zoon als veertienjarige gewoon mee naar de kroeg. Daar zette hij hem op de bar om moppen te vertellen. „Kreeg ik na afloop van iedereen een kwartje.”

De drank is ook voor Klim senior geen reden om de auto te laten staan. Pas bij echte dronkenschap ziet hij ervanaf en geeft hij de autosleutel aan zijn zoon. „Ik zei: ‘Pa, ik heb geen rijbewijs.’ ‘Mooi,’ zei hij. ‘Kunnen ze ’m ook niet afpakken.’” Klim glimlacht bij de herinnering aan het voorval. „Ik ben er een grote jongen van geworden.”

Ruud Vis, het jochie dat met Gullit in de telefooncel stond, worstelt wel met het drankgebruik van zijn vader. Na een bezoek aan zijn stamkroeg rijdt Vis senior met zijn chique dienstauto een afgesloten bouwterrein op. Een andere keer vindt een buurman hem slapend achter het stuur. Vis: „Lamlazarus.”

De dertienjarige Ruud Vis is een rustige jongen. „Niet verlegen, maar bedachtzaam”, zo omschrijft hij het zelf. Terugkijkend, zegt Vis, had hij in die tijd wel wat assertiever en brutaler mogen zijn. Als hij bij selectiewedstrijden van DWS last heeft van zijn voeten, zegt hij niets over zijn kwetsuur. „Ik had beter kunnen zeggen dat ik last had en vragen of ik twee weken later mee kon doen.”

Ruud Vis kuste z’n kiksen voor elke wedstrijd. Ging bij de brandweer. Foto Aurelien Goubau

Met regelmaat vraagt de moeder van Ruud Vis rond etenstijd of hij zijn vader kan gaan zoeken. Dan stapt hij op zijn oranje Peugeot-racefiets en rijdt hij de hele weg van huis naar zijn vaders werk – en vandaar naar diens stamkroeg. Bij café ’t Hoekje ziet hij hem aan de toog zitten. Dat beeld van zichzelf, een jochie voor het raam van het café, herinnert Vis zich nog altijd. „Ik heb nooit de moed gehad om naar binnen te gaan.”

Als jongetje dacht Vis dat een bezopen vader gewoon was. Toen hij ouder werd, kreeg hij er meer moeite mee. Hij begon zich te schamen voor het gedrag van zijn vader en merkte dat het de familiebanden aantastte. Toen zijn vader op latere leeftijd de drank afzwoor, was het kwaad al geschied. Zijn oudere zus bleef weg op zijn begrafenis. Zelf heeft Vis ook geen contact meer met haar, al woont ze bij hem om de hoek in Almere.

Ruud Vis is nu bijna zestig. Hij werkte als stratenmaker en later jarenlang met veel plezier bij de Amsterdamse brandweer. Een stoere, gespierde kerel. Maar als hij over zijn vader praat, zie je weer het kleine jochie van weleer dat er vaak alleen voor stond. Vis: „Mijn vrouw zegt wel eens: jij hebt jezelf opgevoed.”

Veilig

De elftalfoto, zo stellen de DWS’ers vast, is gemaakt voorafgaand aan een uitwedstrijd tegen buurtgenoot DCG, aan de Ookmeerweg. Vermoedelijk in het vroege voorjaar van 1976. Wie de foto heeft genomen, weet niemand. Waar verdediger Bernardo Brink is gebleven, de spillepoot links op de foto, evenmin.

Wat iedereen zich wél herinnert, is de ongekende superioriteit van Gullit en Rijkaard. Ze zijn zoveel groter en sterker dan hun leeftijdgenoten, dat de tegenpartij regelmatig naar de spelerskaarten vraagt, om hun leeftijd te controleren. Soms gebruiken ze hun fysieke overmacht voor een favoriet geintje: een teamgenoot vastgrijpen en eventjes stevig met de knokkels op het bovenbeen slaan.

Gullit en Rijkaard zijn maatjes. Ze kennen elkaar van het Balboaplein in Amsterdam-West, waar ze na school voetballen met de jongens uit de buurt. Allebei hebben ze een Surinaamse vader en een Nederlandse moeder. De ouders van Rijkaard zijn gescheiden, zijn vader werkt bij de sociale dienst. Ruud is een kind uit een buitenechtelijke relatie: in zijn paspoort staat Dil, de achternaam van zijn moeder. Hij noemt zich Ruud Gullit, dat klinkt een stuk beter.

Bij DWS domineren ze samen de wedstrijden. Gullit loopt zijn tegenstanders met machtige passen zo voorbij, Rijkaard is tactisch slim en verdeelt het spel. Medespelers leveren de bal direct in bij het duo. Gullit is de onbetwiste leider, Rijkaard een introverte jongen die zijn tegenstander overeind helpt na een overtreding. Slechts een enkele keer laat hij zien ook hard en gemeen te kunnen zijn in duels.

Met hun donkere huidskleur vormen de twee een uitzondering bij het vrijwel lelieblanke DWS. Op straat, tijdens wedstrijden en ook bij hun eigen club worden ze er soms mee geconfronteerd.

Een teamgenoot uit de C1 herinnert zich een tweedaags toernooi bij Go Ahead Eagles in Deventer, waar ze werden ondergebracht in gastgezinnen. De volwassenen bij wie Rijkaard zou logeren, maakten bezwaar. Ze wilden geen „zwarte” in huis. Een meegereisde vader wisselde Rijkaard snel voor een andere jongen.

Wanneer Gullit in een wedstrijd tegen Ajax zes man voorbijloopt maar een teamgenoot die vrij staat voor de lege goal negeert, scheldt die hem uit. „Vuile kutneger, geef die bal eens af.”

Meerdere spelers herinneren zich het voorval 45 jaar later nog. Ook Ray van Loon. Hij noemt het een „pijnlijk moment.” Van Loon, net als Gullit en Rijkaard zoon van een Surinaamse vader en een Nederlandse moeder, is één van de twee basisspelers die niet op de elftalfoto staan. Vermoedelijk was hij geblesseerd. Lachend: „Of ik had mijn huiswerk nog niet af.”

Van Loon komt, anders dan zijn teamgenoten, niet uit een arbeidersgezin. Hij zit als enige op het vwo en wil studeren. Als zijn voormalige teamgenoten over hem vertellen, vallen voortdurend de woorden „beschaafd” en „beleefd”. Van alle DWS’ers is bij hem het Amsterdamse accent het minst hoorbaar.

Ray van Loon, half Surinaams, net als ‘het duo’. Is gemeentesecretaris in Katwijk. Foto Aurelien Goubau

Van Loons Nederlandse stiefvader, wiens achternaam hij op jonge leeftijd heeft aangenomen, is directeur van het Amsterdamse Waterleidingbedrijf. Een nette man met bijpassend vocabulaire en een volle agenda. Als hij komt kijken bij DWS, is hij na afloop meteen weer weg: op naar de volgende afspraak.

Discriminatie was in die tijd niet echt een gespreksonderwerp, vertelt Van Loon in zijn ruime werkkamer op het gemeentehuis van Katwijk, waar hij als gemeentesecretaris de hoogste ambtenaar is. „Gaan we vanmiddag naar DWS 1 kijken? Daar waren we meer mee bezig.”

Ray van Loon trok veel op met Gullit en Rijkaard. Hij voetbalde ook af en toe op het Balboaplein in Amsterdam-West. In hun gesprekken hadden de drie jongens het er weleens over wat het betekende om in Nederland een donkere huidskleur te hebben. „Toch vonden we niet dat we werden gediscrimineerd,” zegt Van Loon. Hij schudt zijn hoofd. „We waren gelukkig en voelden ons veilig.”

De voorvallen passen bij de rauwheid van het leven in Amsterdam-West in die dagen, zegt Van Loon. Net als de massale vechtpartijen tussen groepen Turken, Surinamers en Nederlanders op het August Allebéplein waarin hij weleens belandde. Erger vond hij de momenten dat hij bij de bushalte stond en de deur voor zijn neus dichtging als hij in wilde stappen. Alsof de chauffeur hem niet had gezien. „Dat komt door je afrokapsel”, zei zijn moeder toen hij het thuis vertelde. „Jaren later noemde ze het discriminatie. En daar had ze gelijk in.”

Ray van Loon kon goed voetballen. Hij speelde jarenlang met Gullit en Rijkaard in de Amsterdamse jeugdselectie. Toch was hij in een profcarrière nooit echt geïnteresseerd. Hij ging rechten studeren in Leiden, werkte voor Buitenlandse Zaken in Moskou, trouwde een Italiaanse en kreeg drie kinderen. Sinds hij begin 2019 gemeentesecretaris werd in Katwijk, noemt hij zich geen Van Loon meer maar Jie Sam Foek – de achternaam van zijn echte vader. „Mijn kinderen deden dat al en dit leek me een goed moment.”

Juichen aan de gracht

Na de C1 gaat het snel met de twee grote jongens uit het team. Ruud Gullit verhuist anderhalf jaar later, als hij de mavo heeft afgerond, naar HFC Haarlem. Hij kan ook naar Ajax, maar wil niet. De sfeer staat hem niet aan. „Een kutclub,” zegt hij tegen zijn verbaasde teamgenoten bij DWS. Frank Rijkaard, die nog op de havo zit, kiest een jaar later wel voor Ajax.

Ze groeien uit tot sterren – al gauw te groot voor de Nederlandse competitie. In 1988 komen ze weer samen bij AC Milan, waarmee ze landskampioen worden en twee keer de Europacup I winnen.

De andere jongens blijven hun twee oude teamgenoten volgen. Als het duo in 1988 met Oranje het EK wint en een triomftocht maakt door de Amsterdamse grachten, staan er een paar langs de kant te juichen. Hun seizoen met Gullit en Rijkaard is voor de oud-DWS’ers een bron van trots. Ze vertellen erover op hun werk en verjaardagen.

Oranje-spelers Frank Rijkaard en Ruud Gullit voor de wedstrijd Nederland-Griekenland in 1982. Foto Hans Heus/HH

In de decennia die volgen lopen de jongens Gullit of Rijkaard af en toe tegen het lijf, meestal in Amsterdam. Dat gaat bijna altijd volgens hetzelfde patroon: Gullit heeft geen idee meer wie ze zijn, Rijkaard herkent ze meteen en neemt de tijd voor een praatje – ook al is hij op dat moment bondscoach of trainer van Barcelona. „Voetbal je zelf nog?” „Hoe is het met je ouders?” En: „Ben je nog met dezelfde vrouw?” Iets dat Rijkaard en Gullit hun teamgenoten niet na kunnen zeggen.

Begin jaren negentig is één van de oud-DWS’ers op vakantie in Milaan. Hij rijdt naar het trainingscomplex van AC Milan waar hij, na wat klimpartijen, vanachter een hoge heg op het trainingsveld uitkijkt. Rijkaard herkent hem direct. „Hé Martijn! Wat doe jij nou hier?” Gullit heeft geen idee dat de vrolijk zwaaiende dertiger achter de heg een oude ploegmaat is.

Exemplarisch is ook het verhaal van een aantal spelers dat weer met elkaar in contact komt via Facebook. Een podium waarvan Rijkaard, net als van alle andere sociale media, wegblijft. Maar Gullit hebben ze snel gevonden. Ze taggen hem in hun conversatie. „Leuke tijd”, schrijft Gullit bij een oude DWS-foto, „maar ik zou niemand van jullie herkennen.”

Als Rijkaard en Gullit in 1988 met Oranje een triomftocht maken door de Amsterdamse grachten, staan er oud-teamgenoten langs de kant te juichen

Als we de twee benaderen voor dit verhaal, strookt hun reactie geheel met de ervaringen van hun oud-ploeggenoten. Zodra Rijkaard de foto van de C1 ziet, langs de lijn bij amateurclub AFC, verschijnt er een grote glimlach op zijn gezicht. Hij herinnert zich weinig details maar noemt spontaan een paar namen. „Een prachtige tijd”, zegt hij. „We speelden nog totaal onbevangen.”

Ruud Gullit laat niets van zich horen.

Één speler uit de C1 is dan nog steeds onvindbaar: Bernardo Brink, de blonde, magere verdediger links op de foto. In een aflevering van het tv-programma Opgelicht! uit 2009 stuiten we op zijn naam. Brink zou tientallen mensen hebben misleid met vastgoedinvesteringen in Egypte en Ghana. Bij elkaar gaat het om zeker anderhalf miljoen euro, aldus het TROS-programma. In een rechterlijk vonnis uit juli 2011 lezen we dat de rechtbank in Lelystad deze Brink, niet aanwezig in de rechtszaal, veroordeelt wegens „oneerlijke handelspraktijken”.

Is dit de Bernardo Brink die we zoeken?

Hazenslaap

De DWS’ers hadden soms fikse tegenspoed. Ze kregen ontslag of raakten arbeidsongeschikt, een echtgenote werd chronisch ziek, een broer of een zus verbrak de banden. Toch zijn ze opvallend opgewekt gebleven, en dankbaar voor wat het leven ze bracht. De oud-ploeggenoten van Gullit en Rijkaard zijn tevreden mannen geworden.

Wat zouden ze moeten met een groter huis dan hun doorzonwoning? „Nog meer schoonmaken zeker.” En wat gaat er boven getrouwd zijn met je eerste liefde? „Scheiden lijkt me niets,” zegt keeper Gerrie Klim. „Heb je een nieuwe vriendin, kun je niet eens meer een scheet laten in bed.”

De tevredenheid zie je terug in hun politieke voorkeur. Op de PvdA stemmen, zoals hun ouders, doet weliswaar bijna niemand meer, ze zijn uitgewaaierd over het hele politieke spectrum – van de VVD tot GroenLinks. Maar op één teamgenoot na, die PVV stemt, kiezen ze een partij uit het midden.

Als iemand die positieve en opgewekte instelling belichaamt, is het John – spreek uit: ‘Sjon’ – Bonsink. Het leven stelde hem behoorlijk op de proef. Toch is er van verbittering en frustratie niets te merken.

Op een zonnig terras in zijn woonplaats Kudelstaart vertelt Bonsink zijn levensverhaal. Zoon van een arbeider in de Maggifabriek in Halfweg die in de avonduren bijkluste met het maken van rieten en biezen matten. Vanaf zijn vijfde speelde John bij DWS, waar zijn dertien jaar oudere broer Karel – dan profvoetballer in België, later in het eerste van Ajax – ook was begonnen.

De dertienjarige Johnny uit de C1 was „een flierefluiter”, zegt hij zelf. Niet serieus bezig met school, recalcitrant, eigenwijs tegen leraren. Als technisch vaardige linksbuiten wist hij namelijk toch al wat hij later zou worden: profvoetballer, net als Karel. Die verdiende goed geld, had een auto en een eigen huis. „In mijn hoofd was dat pad al helemaal uitgestippeld.”

Op zijn achttiende krijgt ook hij een profcontract, bij eerstedivisieclub FC Volendam. Johnny’s carrière duurt precies één seizoen. Daarna mag hij weer vertrekken. Niet dat hij het heel erg vindt. Bij Volendam ontdekt hij dat het hem ontbreekt aan „bewuste, intrinsieke motivatie”. Hij stopt met betaald voetbal. Bijkomend voordeel: hij wordt niet meer iedere dag aangesproken als ‘de broer van’.

Op zijn achtentwintigste neemt het leven van Bonsink, inmiddels getrouwd met zijn jeugdliefde en werkzaam als administratief medewerker bij een vleeswarenfabriek in Aalsmeer, een scherpe wending. Zijn zoon Ruben komt meervoudig gehandicapt ter wereld.

John Bonsink was één seizoen prof. Hij miste de „intrinsieke motivatie.” Foto Aurelien Goubau

De eerste anderhalf jaar van Rubens leven is het ziekenhuis in, ziekenhuis uit. Operaties op zijn derde, zesde en negende. Ruben heeft een hartafwijking en zijn hersenen willen niet rijpen. Wat er precies aan de hand is, weet niemand. Uiteindelijk, na jaren onderzoek, volgt de diagnose: een variant van het syndroom van Opitz.

Ruben is nu 31 jaar. Hij functioneert op het niveau van een kind tussen de negen en twaalf maanden oud. Lopen lukt een beetje. Hij herkent zijn ouders, maar praten kan hij niet. Als hij huilt, weten Bonsink en zijn vrouw Monica niet of dat is van blijdschap of van pijn.

Zijn hele jeugd woonde Ruben gewoon thuis. Ze namen hem zoveel mogelijk mee: Ruben was op alle verjaardagsfeestjes, in de zomer ging hij mee naar de camping in Spanje. „Werkvakanties”, noemt Bonsink dat. Om zes uur was Ruben wakker maar konden ze de caravan nog niet uit. „Anders blèrde hij de hele camping bij elkaar.”

Ja, het was zwaar, zegt hij. Toch weegt het „gevoel van gemis” zwaarder, dat hij nooit met zijn zoon heeft kunnen voetballen, fietsen of naar de dierentuin. „Maar het is wel gewoon het leven, hè. Zo hebben Monica en ik er altijd tegenaan gekeken.”

Toen Rubens afwijkingen niet erfelijk bleken, besloot het echtpaar voor een tweede kind te gaan. Ze zeiden tegen elkaar: mocht het weer misgaan, dan kunnen we het aan. Bonsink: „Dan hadden we ons leven daar op ingericht.”

In 1994 werd hun dochter Debora geboren, kerngezond. „Een enorme opluchting.” Al bleek het behoorlijk lastig om hun aandacht evenredig te verdelen over de twee kinderen. En dat heeft invloed gehad op hun dochter, vertelt Bonsink. „Iets dat wij ons op dat moment niet realiseerden.”

Toen Ruben achttien was, ging het thuis niet meer. Gemiddeld vier à vijf keer per nacht waren Bonsink en zijn vrouw wakker: door zijn hartafwijking doet hun zoon alleen hazenslaapjes. „Het was echt niet langer vol te houden.”

Sindsdien woont Ruben in een zorginstelling in Osdorp, waar ze hem iedere zondagochtend bezoeken. Dan gaan ze een stuk wandelen, Ruben in zijn rolstoel. Als hij niet wakker wil worden of moe en lastig is, blijven ze samen naast zijn bed zitten.

John Bonsink was 46 toen hij en Monica voor het eerst weer alleen op vakantie gingen. Twee weken Spanje. „We wisten van gekkigheid niet wat we moesten doen met al die vrije tijd.”

Gedupeerd

Waar is Bernardo Brink? Hoe goed we ook zoeken, we vinden hem nergens. De advocaat die gedupeerden van zijn „oneerlijke handelspraktijken” bijstond, heeft geen idee waar hij uithangt. Van zijn oud-teamgenoten uit de C1 is Bonsink de enige met wie hij contact hield na zijn tijd bij DWS; ze kwamen zelfs op elkaars bruiloften. Maar ook hij heeft Brink al jaren niet meer gesproken. „Ik hoorde dat hij in Ghana zit”, zegt Bonsink. Hij haalt zijn schouders op. „Doe hem de groeten, als jullie hem vinden.”

Ook op oude woonadressen geen spoor van Brink. Buren doen snel de deur weer dicht: nee, ze hebben geen idee.

En dan toch een aanknopingspunt. Een failliete bv onder Brinks naam die we aantreffen bij de Kamer van Koophandel leidt naar een wooncomplex in Almere. Als we aanbellen, wordt de deur geopend door een man van een jaar of twintig in een Ajax-shirt. „Ja,” zegt hij verrast als we hem de elftalfoto laten zien. „Dat is mijn vader.”

Een week later zitten we in een kantoorpand in Almere tegenover de verdwenen linksback. Zijn verleden noemt Brink „niet het meest prettige onderwerp”. Maar goed, nu we hem gevonden hebben wil hij ons wel te woord staan. „Ik loop er niet voor weg.”

In de C1 was hij een buitenstaander, vertelt Brink. Het gezin woonde in Uithoorn, dus na de training en de wedstrijd was het, hup, weer naar huis. Thuis draaide alles om Bernardo en zijn voetbaltalent. Hij wilde prof worden. Zijn vader, typograaf bij een krantenpers, bracht hem naar alle trainingen en wedstrijden en voorzag hem van de beste spullen. Zijn jongere broer kreeg nauwelijks aandacht. „Hij was heel succesvol in nunchaku-do, maar daar heeft mijn vader nooit naar omgekeken.”

Aan het spelen met Gullit en Rijkaard koestert Brink – anders dan de andere teamgenoten – weinig goede herinneringen. „Die twee dicteerden alles, eisten elke bal op. De rest deed voor spek en bonen mee.”

Brinks profcarrière kwam niet van de grond. Van iedere trainer kreeg hij te horen: je bent goed, maar niet groot en sterk genoeg voor een verdediger.

Vanaf het moment dat hij werd opgeroepen voor militaire dienst wist Brink dat het hem niet meer ging lukken. De teleurstelling over de gefnuikte voetbalcarrière is nog steeds voelbaar in het kantoor in Almere.

Waar Brink wél succes mee had, vertelt hij, was zijn vlotte babbel. Op zijn twintigste werd hij autohandelaar. Hij verkocht Nissans in Haarlem, Fords in Amsterdam-Zuidoost, Seats in Halfweg. Via een oom belandde hij in de verzekeringen. Overdag werken in de showroom, ’s avonds langs klanten om spaarplannen en aandelenleases te verkopen. „Dat was veel lucratiever dan de auto’s.”

De spaarplannen leidden naar het vastgoed. Bij Remax Makelaars in Almere schopt Brink het tot ‘Makelaar van het Jaar’. Pak aan, stropdas om – en op jacht. De methode-Brink: aanbellen bij mensen die hun huis zelf willen verkopen, ze complimenteren met hun prachtige woning en eenmaal binnen bij koffie regelen dat híj de verkopende makelaar werd. Een gouden business.

Rond zijn veertigste, begin deze eeuw, gaat het Brink voor de wind. Hij heeft verschillende eigen bedrijven, waaronder een bureau voor financieel advies en een eigen makelaardij met zijn broer. Samen willen ze investeren in buitenlands vastgoed. Brink woont in een riant huis in Almere met zijn Ghanese vrouw en drie kinderen. Uit zijn eerste huwelijk, met zijn jeugdliefde, heeft hij nog twee kinderen.

Ik heb geslapen tussen de verslaafden en de debielen

Bernardo Brink oud-teamgenoot van Gullit en Rijkaard

En dan, in 2008, gaat het verschrikkelijk mis.

Het vonnis van de rechtbank in Lelystad somt droogjes op wat er is gebeurd. De gebroeders Brink hebben tientallen mensen overgehaald om te investeren in vakantievilla’s in Spanje, Egypte en Ghana. Als de kredietcrisis het financiële systeem en de huizenmarkt ontwricht, kunnen Brink en zijn broer hun klanten geen dividend meer uitkeren. Wat blijkt: ze bezítten helemaal geen buitenlands vastgoed. Hun klanten kunnen fluiten naar hun geld – vaak tienduizenden euro’s per huishouden. Brink laat niets meer van zich horen.

Volgens hem liep het anders: zijn broer en hij beschikten niet over de vereiste vergunning voor het verkopen van dit soort financiële constructies – wat leidde tot een boete van 50.000 euro van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). „We wisten niet dat we een licentie nodig hadden.”

Binnen een maand raakt Brink alles kwijt. Zijn bedrijven gaan op de fles en ook persoonlijk wordt hij failliet verklaard. Zijn auto, bedrijfspand en woning worden geveild, de inboedel meegenomen. „8 oktober 2008”, zegt Brink. „Ik weet het nog precies.”

Het gezin splitst zich noodgedwongen op. Zijn vrouw en drie kinderen – de oudste is acht, de tweeling vier – trekken van adres naar adres, langs Ghanese vrienden in de Bijlmer. Zelf slaapt Brink bij het Leger des Heils. „Maandenlang, tussen de verslaafden en de debielen.”

En dan moet hij nog zes maanden de gevangenis in omdat hij de boete van de AFM niet kan betalen. Overdag matjes draaien naast iemand die drie mensen vermoord heeft. Later moet hij nog eens zes weken zitten, voor openstaande rekeningen en verkeersboetes.

Het valt even stil in het kantoorpand met uitzicht over de stad. „Die maanden in de gevangenis”, zegt Brink, „waren het dieptepunt.”

Uiteindelijk heeft hij zich „eruit geknokt”. Niet aan de alcohol geraakt, niet aan de drugs. De rug gerecht. Met veel geluk krijgt Brink een sociale huurwoning toegewezen. Hij vindt een baan als boodschappenbezorger. Later treedt hij in dienst bij een zoon uit zijn eerste huwelijk. Hij heeft zijn kinderen nooit verteld dat hij bij het Leger des Heils heeft geslapen. „Ik zei dat ik ’s nachts een baantje had als portier.”

Sinds 2010 gaat Bernardo Brink door het leven onder een andere naam – het liefst blijft hij onvindbaar voor iedereen die hem kent van vóór zijn val. „Als iemand ‘Bernardo’ tegen me zegt, schrik ik. Dan weet ik al hoe laat het is: ze zijn op zoek naar me.”

Brink kijkt uit het raam. Zeker, hij heeft mensen „gedupeerd”, zegt hij. „Ze zijn hun geld kwijtgeraakt.” Maar een oplichter? Nee, dat vindt hij zichzelf niet, tot op de dag van vandaag. Het was een combinatie van pech en onwetendheid. Hij heeft, zegt hij, altijd zaken gedaan vanuit een positieve overtuiging. „Ik heb nooit de intentie gehad om mensen te flessen.”

Twee beren

Op een zonnige zondagochtend in oktober lopen John en Monica Bonsink door een winkelstraat in Amsterdam Osdorp. In de rolstoel zit hun zoon Ruben. Monica duwt. Hij beweegt van links naar rechts, van voor naar achter. Als hij het geluid hoort van een brommer of een passerende tram, begint hij van opwinding op en neer te wippen in zijn rolstoel. „Hij is een beetje onrustig vandaag”, zegt Monica.

Af en toe probeert Ruben een voorbijganger vast te pakken. Dan moeten ze even halt houden en pakt John de hand van zijn zoon. Zachtjes zingt hij:

Op een klein stationnetje
’s morgens in de vroegte
Stonden zeven wagentjes
netjes op een rij

Alleen van kinderliedjes wordt Ruben écht blij, zegt John. Dit is de zondagochtend voor John en Monica: wandelen met hun zoon en kinderliedjes zingen. Voor de rest van de week, als zij er niet zijn, hebben ze een speciaal apparaatje voor hem, waarop je anderhalve minuut aan audio kunt opnemen. Precies genoeg voor drie kinderliedjes. Als Ruben zo’n apparaatje tegen zijn oor drukt, hoort hij zijn vader zingen.

Ik zag twee beren broodjes smeren
O dat was een wonder

„Daag, lieve jongen!” Na een uur wandelen is Ruben weer terug bij het verpleeghuis. In de hal krijgt hij een aai over zijn bol en een knuffel van zijn ouders.

„En nu naar huis”, zegt Monica. Lunchen en het huis schoonmaken. „En om zeven uur voetbal kijken”, zegt John. „Dat is heilig.”

Lees verder…….